Sunday 21 December 2008

Soevereine onschendbaarheid als oplossing voor hedendaags humanitair imperialisme?

Bespreking James Traub ‘A fight to protect’ in Foreign Policy, November/December 2008, pp.80-82.

De laatste jaren werd de humanitaire retoriek zodanig ver gerokken, dat de discrepantie tussen discours en realiteit pijnlijk zichtbaar werd. De impact van het ‘ontspoorde’ buitenlands beleid van de VS (en diens bondgenoten) is rampzalig gebleken voor de credibiliteit van de mensenrechtendoctrine. In deze context werd het idee dat humanitair interventionisme gewoon een hernieuw verpakte vorm van imperialisme is, steeds relevanter. Dat puur altruïsme weinig rol speelt in politieke beslissingsprocessen op het hoogste niveau – of inderdaad in geen enkele politieke handeling – is geen recente openbaring. Elke serieuze studie van een militaire interventie, humanitair of niet, komt uiteindelijk tot eenzelfde, weinig verassende, vaststelling; geografische - en eventueel culturele – elementen, maar vooral economische en strategische belangen, bepalen welk regime/conflict het waard is om aan te pakken.
Daarom bespreek ik in dit commentaarstuk geen concrete casus, maar eerder het debat op zich, en welke achterliggend toekomstvisies de verschillende standpunten impliceren.

In het besproken artikel bekritiseert James Traub het boek “The Thin Blue Line: How Humanitarianism Went to War” van Conor Foley (1). Deze laatste past in het rijtje sceptici waarin we ook Alex de Waal en Jean Bricmont terugvinden. Het zijn denkers die het moreel failliet en de hypocrisie van het begrip en het gebruik ‘humanitaire interventie’ aanklagen. Foley komt - na jarenlange ervaring in het veld - tot de conclusie dat de laatste twintig jaar de traditionele humanitaire principes zoals onpartijdigheid en neutraliteit, steeds verder ondermijnt zijn geweest. Een ‘politiek humanitarisme’ – vergelijkbaar met Bricmonts Impérialisme Humanitaire - is zo ontstaan, en uitgegroeid tot een miljoenenindustrie die de buitenlandse agenda van de VS en de EU bepaalt. Volgens Foley moet de humanitaire sector teruggaan naar zijn apolitieke vorm, zich distantiërend van de grootmachten, die anders een moreel alibi toegespeeld krijgen om hun machtspolitiek te realiseren. Traub spreekt dit tegen, en stelt dat een actieve inmengingspolitiek op basis van mensenrechten wel degelijk een heilzaam project – ‘A fight to protect’ – is, waar een wereldwijde behoefte aan bestaat. De titel van zijn recent boek zegt genoeg: “The Freedom Agenda: Why America Must Spread Democracy (Just Not the Way George Bush Did)”(2). Hoewel hij unilaterale actie afkeurt blijft Traub een vurig voorstander van internationaal optreden; “the right of people to be free from the worst forms of mistreatment supersedes the right of states to be free from external intervention.”

Foley en Traub kunnen dienen als stereotiepe modellen voor de anti-interventionist enerzijds en de humanitaire believer anderzijds. Traub is een mondaine New Yorker, kosmopolitisch maar tegelijkertijd met dat typische Amerikaanse – zie ‘wereldvreemd’ - geloof in democratische waarden als wondergeneesmiddel. Foley belichaamt een strekking “ex-humanitaristen” die door de hypocrisie, leugens, misbruiken en menselijke catastrofes tijdens de War on Terror geen manier meer zien hoe vanuit het westen nog een humanitair of ethisch beleid gevoerd kan worden. Het ‘westers’ optreden in Irak en Afghanistan – maar ook de NATO interventie in Kosovo – hebben de desastreuze realiteit van militair interventionisme in beeld gebracht. Hierbij moet opgemerkt worden dat het ‘humanitaire’ ver te zoeken was in de opzet en de uitvoering van deze operaties, en toch wordt ‘humanitarisme’ wereldwijd steeds meer geassocieerd met imperialisme. Het argument dat politieke en maatschappelijke verandering begint bij de bevolking van het land in kwestie, lijkt bevestigd.

Maar welke conclusies moeten publiek en politici daaruit trekken? Dat een extern optreden alleen kan leiden tot de escalatie van een conflict? Wat moet de internationale gemeenschap hieruit leren? Dat een terugkeer naar het principe van niet-inmenging, de herbevestiging van nationale soevereiniteit als hoogste waarde, de enige oplossing is? Een terugkeer naar de statische wereldorde van de koude oorlog is niet alleen hoogst onwaarschijnlijk, het zal ook geen remedie zijn tegen imperialisme. Het niet-inmengings principe heeft in het verleden een perverse dynamiek voortgebracht, onschendbaarheid schenkend aan repressieve overheden. Een consequent anti-interventionisme op basis van onschendbare nationale soevereiniteit impliceert ook een achterhaald soort cultuurdeterminisme. Op die manier wordt bijvoorbeeld indirect gesteld dat genocide en massamoord eigen zijn aan een (nationale) cultuur, en dat de buitenstaander hierover geen uitspraak kan doen. Het gaat hier om de universaliteit van de woorden ‘mensenrechten’ en ‘genocide’, en hun herkenning als betekenisvolle en juridische begrippen. Deze zijn uiteraard recent in gebruik genomen, toch kunnen ze niet afgedaan worden als zijnde puur socioculturele constructies van een agressief westers liberalisme. De grondbeginselen van moderne mensenrechten zijn terug te vinden in historische wetteksten en morele traktaten doorheen de geschiedenis en overheen de continenten. Ook ‘genocide’ is een wederkerend maatschappelijk fenomeen in de wereldgeschiedenis, dat sinds de tweede wereldoorlog een moderne benaming kreeg en getheoretiseerd werd.

De inzichten van anti-interventionisten zoals Foley en Bricmont zijn waardevol; we kunnen uiteraard niet blind zijn voor het machtspel dat verscholen gaat achter de humanitaire retoriek van overheden. Er is zeker nood aan ontnuchterende analyses als tegengewicht voor overijverig humanitair idealisme. Maar de concrete aanbevelingen die denkers als Bricmont en Foley aanreiken bieden geen bevredigende oplossing op de vraag naar de mogelijkheid van een ethisch verantwoord buitenlands beleid. Auteurs zoals Traub negeren dan weer deze kernproblematiek en verwaarlozen hun betoog voor ‘de morele plicht om op te treden’ door terug te grijpen naar nationale referentiekaders. Indien de VS aan wereldwijde democratisering wil doen zal het eerst en vooral zichzelf moeten integreren in een multipolaire wereldorde waarin internationale instellingen gezag kunnen afdwingen. Er bestaat een relatieve consensus onder academici en opiniemakers dat een humanitaire interventie van militaire aard alleen legitiem is via een VN mandaat - hoewel ook dit geen belangenloze organisatie is. Idealiter zou alleen een hervormde VN – en deze hervorming zal zeker meer moeten omvangen dan een uitbreiding van de Veiligheidsraad – in samenwerking met het International Criminal Court, de bevoegdheid hebben om de soevereiniteit van een natie op te heffen. De grote vraag blijft of dat alle staten van de wereld inderdaad bereid zullen zijn om meer te investeren in globale structuren, en daarbij ook hun eigen soevereiniteit durven prijs geven.

Wie echter pleit voor een terugkeer naar een absoluut principe van soevereine onschendbaarheid, uit de overtuiging dat het internationaal systeem en de mensenrechten doctrine niets meer zijn, en zullen zijn, dan machtsinstrumenten van the powers that be, ontkent tegelijkertijd elke mogelijkheid op verbetering. Dergelijke pessimistische visie kan de intellectueel even laten meesurfen op de ‘tegendraadse’ anti-Bush stroming, maar het brengt bitter weinig bij tot het ontwikkelen van toekomstige hulpmechanismen die in reële humanitaire noodsituaties hulp zouden moeten kunnen bieden.


Referenties:

(1.) Foley C. ‘The Thin Blue Line: How Humanitarianism Went to War’ Londen, Verso, 2008.
(2.) Traub J. ‘The Freedom Agenda: Why America Must Spread Democracy (Just Not the Way George Bush Did)’ Farrar, Straus & Giroux (publ.), 2008.

2 comments:

simon uyttendaele said...

De dag van vandaag kan men niet omheen de Chinese visie omtrent soevereiniteit en interventionisme. In hun buitenlands beleid is de soevereine integriteit van andere landen prioriteit. Zo zijn de pijlers voor de samenwerking tussen China en Afrika: non-interventie, wederzijds vertrouwen en respect, Afrikaans 'ownership' in het oplossen van problemen, meer economische hulp zonder politieke voorwaarden, het oproepen van de internationale gemeenschap om meer aandacht aan Afrika te besteden en als laatste het creëren van een vriendelijkere internationale omgeving voor de ontwikkeling van Afrika. China plaatst zichzelf dus radicaal tegenover het Westerse interventionisme. Ze omschrijven zichzelf als een ‘ontwikkelingsland in groei’ en willen dan ook een gelijke relatie onderhouden met derde wereld landen, zonder zich schuldig te maken aan imperialisme.
Deze Chinese retoriek van ‘non-interventie’ en ‘non-conditionaliteit’ is uiteraard problematisch en onderwerp voor vele discussies. Het bekendste voorbeeld is Soedan. China was eerst resoluut tegen VN-interventie om de problemen in Darfur op te lossen. Dit stuitte op heel wat internationaal protest. Door zijn idealen van ‘non-interventie’ kon China profijt halen uit de situatie en exclusieve olie-contracten sluiten Soedan. China bezorgde Soedan ook wapens waardoor het medeverantwoordelijk was voor veel malaise.
Darfur liet ook de zwaktes in China’s discours zien. Uiteindelijk kon China niets anders dan interveniëren in het conflict. De belangen waren te groot geworden. China kon mede door olympische spelen van 2008 niet zomaar zijn internationale reputatie op spel zetten en moest daarom inzake Darfur deels inbinden. Het gebruikte zijn politiek invloed om Soedan te overhalen om een VN-AU vredesmacht te dulden op zijn grondgebied. China ging de vredesmacht zelf ondersteunen met manschappen.
De zaak laat wel zien dat China in eerste instantie gekant is tegen de Westerse politiek. De voornaamste reden blijkt eerder eigenbelang dan idealisme te zijn. China voert eenzelfde politiek met al zijn Afrikaanse handelspartners waardoor het steeds in opspraak komt bij de Westerse donoren, aangezien de Chinese aanwezigheid er voor zorgt dat een deel van hun politiek teniet wordt gedaan.

Wat ik met deze commentaar vooral wil zeggen is dat men in het debat over interventionisme vs. humanitaire actie zeker aandacht moet hebben voor de Chinese visie. Meer nog dan de visie van enkele academici geeft die kritiek op de Westerse interventiepolitiek. Daarbij voert China die al in de praktijk uit. Er is dus al een alternatief voor een interventionisme dat teveel gedreven wordt door eigen politieke belangen en teveel eisen wil opleggen. Natuurlijk, als we de Chinese aanpak gaan bekijken is lang niet alles rooskleurig, China kan op meerdere vlakken ook van imperialisme beschuldigd worden. Daarbij moet China steeds meer zich schikken naar zijn rol van grootmacht en kan het niet anders dan de regels van het spel mee te spelen en zijn verantwoordelijkheid te nemen in crisissituaties.
Binnen enkele zullen we misschien kunnen zien welke aanpak de meeste resultaten oplevert: China’ s pragmatische aanpak of Westers interventionisme? Zullen conflicten weg deemsteren door de economische input van China of zijn democratie en ‘good governance’ wel degelijk de sleutelbegrippen tot groei en stabiliteit.
Ik wil benadrukken dat ik dit een heel goed blogbericht vind. De vergelijking tussen de visies van Traub en Foley heel interessant en de conclusie is duidelijk. Als men het heeft over soevereiniteit en interventionisme kan men echter niet om China heen, omdat deze visie een impact heeft die de volgende jaren steeds meer zal doorwegen. Ik hoop dan ook dat deze bijdrage de discussie nog wat kon verruimen!

Stijn Rooms said...

"Take up the White Man’s burden, In patience to abide, To veil the threat of terror And check the show of pride; By open speech and simple, An hundred times made plain To seek another's profit, And work another's gain. Take up the White Man’s burden, The savage wars of peace, Fill full the mouth of Famine And bid the sickness cease; And when your goal is nearest, The end for others sought, Watch sloth and heathen Folly, Bring all your hopes to nought.(1)"
__________________________________

De vraag of het een internationaal recht is zich ter bevordering van de democratie en vrijheid in te laten met interne aangelegenheden en conflicten behoort zonder twijfel tot één van de meest actuele en controversiële aspecten van de hedendaagse internationale politiek. Zoals uit de verschillende bijdragen binnen deze blog kan worden afgeleid kan het spanningsveld tussen humanitarisme en imperialisme niet met één pennenstreek of vloeiend betoog ontleed worden, en is het niet zomaar mogelijk uitspraken te doen over de wenselijkheid en doeltreffendheid van de interventies door de voornaamste spelers op dit toneel: De VS en de VN. In het contemporaine discours waarin globalisering, mensenrechten, democratie en interventie door beleidsmakers niet zelden in één adem worden vermeld, lijkt het debat rond de humanitaire dan wel imperialistische basis van interventie naar mijn mening voornamelijk een strijd in het kader van de verspreiding van de democratische waarden te zijn. Is interveniëren ter bevordering van de democratie en goed bestuur een recht en zelfs plicht van de (zelfverklaarde?) gatekeepers van de wereld, is het een gerechtvaardigd mechanisme ter bevordering van de internationale vrede en ontwikkeling? Of is het eerder een dreigend zwaard van Damocles dat gedoemd is juist het ontwikkelings- en democratiseringsproces in de desbetreffende landen een flinke knauw toe te brengen, en dus destabiliserend en contraproductief te werken? Beide opinies lijken te kunnen worden verdedigd en te kunnen verworpen.

Een kleine historische terugkoppeling leert ons dat we samen met André Gerrits kunnen stellen dat de mogelijkheden voor de verspreiding van de liberale democratie ten gevolge van de ondergang van het communisme zonder twijfel toenamen, en dat het “winnende” Westerse liberale en democratische kamp deze mogelijkheden inzag ( Gerrits, 2006, p.14). De zogenaamde “democratiseringshulp” van het Westen kwam met het wegvallen van de ideologische communistische tegenhanger nadrukkelijk tot bloei, en kon aanvankelijk ook rekenen op de sympathie van de ontvangende landen. Aan beide kanten leken de voordelen duidelijk. Voor het Westen bood de democratiseringshulp, ter aanvulling van de traditionele ontwikkelingssamenwerking, de mogelijkheid op een directe en relatief goedkope manier een uitdrukking te geven aan de politieke solidariteit met jonge democratieën, en voor de ontvangende landen betekende de hulp zowel op infrastructureel als organisatorisch vlak niet zelden een welgekomen duwtje in de rug. In het licht van economische groei en ontwikkeling kwamen de begrippen “democratie” en “goed bestuur” steeds nadrukkelijker op de voorgrond als het pad dat diende gevolgd te worden, en de verspreiding en missionering van de liberale democratie sloot naadloos aan bij de belangrijkste geopolitieke prioriteiten van de westerse landen en internationale organisaties zoals de VN: internationale stabiliteit op basis van politieke eensgezindheid, de verwerving van nieuwe bondgenoten en de strijd tegen het internationale terrorisme ( Gerrits, p.14).

Steunend op deze premissen manifesteerde de democratiebevordering zich op twee terreinen. Een eerste manifestatie focuste zich rond het begrippenpaar hulp en samenwerking, waarbij - al dan niet met volledige toestemming van de desbetreffende overheid- de traditionele ontwikkelingssamenwerking werd verder gezet en nadrukkelijker werd geïmplementeerd binnen het gedachtegoed van de democratiebevordering. Een tweede tak oriënteerde zich voornamelijk op diplomatieke en economische hulp, met in uitzonderlijke situaties zelfs militair ingrijpen en bezetting ( Gerrits p.15). Een belangrijk gevolg van deze dubbele focus was het feit dat de keuze tussen democratisering en ontwikkeling binnen de geesten van de Westerse en Amerikaanse beleidsmakers als het ware gelijk werden geschakeld, en de gehele ontwikkelingsagenda zowel impliciet en expliciet gekaderd werd binnen de internationale democratiseringsagenda.

Deze aanpak heeft zonder twijfel gevolgen, daar het onder het mom van de algemene ontwikkeling en democratisering moeilijk wordt om een grens te trekken tussen een veroorloofde, humanitaire agenda enerzijds - dat er op gericht is de algemene mensenrechten en dus degelijk bestuur te behartigen- en een Messianistische, imperialistische, op geopolitieke/strategische belangen gefundeerde aanpak anderzijds. Indien democratie inderdaad bijdraagt tot de bestrijding van armoede, onderontwikkeling en instabiliteit, dan is dat inderdaad een reden om de democratiebevordering tot speerpunt van het buitenlands beleid te maken en er ook binnen de internationale relaties een sterke aandacht aan de schenken ( Gerrits, p.15). Democratie en goed bestuur kunnen inderdaad als een internationaal recht beschouwd worden en dienen door de hiervoor capabele structuren behartigd te worden.

Hiertegenover staat evenwel het feit dat er verschillende voorbeelden voorhanden zijn waarin we inderdaad kunnen stellen dat het optreden van het Westen in het algemeen en de Verenigde Staten in het bijzonder zowel de juridische als politieke legitimiteit als de praktische haalbaarheid van internationale democratische interventie heeft aangetast, en dat de desbetreffende landen waar de democratiseringsagenda werd toegepast eerder werden verwoest dan geholpen. Het stellen van voorwaarden of het interveniëren door externe instanties zoals de VS of de VN ondermijnt zoals jullie ook aanhalen in sommige gevallen de betrokkenheid van de lokale elite en de civil society bij de opbouw van het democratiseringsproces, en zorgt voor artificiële en averechtse ontwikkeling. De bestaande structuren militair en economisch bewerken en in sommige gevallen zelfs vernietigen om uit de as ervan een enigszins onnatuurlijk democratisch bestuur te installeren neigt inderdaad naar imperialisme omdat het de feitelijke organisatie van de betreffende staat vernietigd en geen rekening houdt met het gegeven dat mensen een product van een omgeving blijven. De grens blijft naar mijn mening evenwel vaag en voor interpretatie vatbaar.

Bestuur en democratie als een louter context- gerelateerd gegeven beschouwen zorgt voor een zekere onmogelijkheid om als internationale gemeenschap op te treden tegen wanpraktijken die er zich in bepaalde landen voortdoen, waardoor de grens tussen het respecteren van de nationale soevereiniteit en een behartiging van de mensenrechten zoals reeds aangehaald enigszins vaag blijft. De verspreiding van democratie mag geen dogma worden, laat staan dat ze moet worden getypeerd als de nieuwe White man’s burden. Het is een uitdaging voor alle betrokken spelers om op een rationele en constructieve manier met elkaar in dialoog te treden. De internationale gemeenschap moet zonder scrupules elk beest in de bek te kijken en op die wijze vragen stellen bij de doeltreffendheid en de wenselijkheid van acties. Aan de VN in het bijzonder is het mijns inziens de taak om zich te verheffen boven de bestaande machtsverhoudingen waarbinnen de Verenigde Staten als Messias van de democratie een te nadrukkelijk gewicht in de schaal kan leggen. Op die manier kan het spanningsveld mogelijks gereduceerd worden, al blijft het uiteraard wel onmogelijk en ondenkbaar dat de bestaande geopolitieke verhoudingen zomaar overboord zullen worden geworpen.

(1) fragment uit gedicht The white man’s burden van Rudyard Kipling, 1899

Stijn Rooms

Geraadpleegde Bronnen:

BRICMONT, J. (2008). Humanitaire interventies. Mensenrechten als excuus voor oorlog. Berchem: EPO

GERRITS,A., democratie door interventie: de nieuwe White man’s burden?, Amsterdam University Press, 2006, pp.199

http://humanitarismevsimperialisme.
blogspot.com/