Tuesday 30 December 2008

Gaza’s on fire… again.

Zoals vermeld in de vorige bijdrage aan deze blog staat de Gazastrook wederom (letterlijk en figuurlijk) in brand.

Het is niet de bedoeling om het Palestijns-Israëlitisch conflict uitgebreid te bespreken, maar in het kader van de algemene discussie is het wel interessant om eens een kijkje te nemen hoe de internationale gemeenschap reageert.

In het artikel ‘Israël stuurt boot met goederen voor Gaza terug” dat verscheen in Dagblad De morgen op 30 december 2008(1), wordt bericht gegeven over het feit dat de Israëlitische marine een schip terug heeft gestuurd dat hulpgoederen wou brengen naar Gaza. Of het schip van de marine het schip met hulpgoederen heeft geramd of niet is onduidelijk, en doet eigenlijk ook niet echt terzake.

Dat de situatie die al jaren in stand gehouden wordt in de Palestijnse gebieden een humanitaire crisis is en een hele hoop mensenrechten schendt, is voor niemand nieuws. De (democratische) verkiezing van Hamas in de Gaza-strook heeft de houding van de Israëlische regering alles behalve gemilderd. Een tijdelijk staakt het vuren werd afgekondigd, maar enkele dagen geleden verbroken door Hamas.

Premier Olmert en zijn kabinet reageerde met luchtbombardementen en vergoelijkte die oorspronkelijk door te stellen dat het ging om het recht op zelfverdediging. Het is opvallend om te zien hoe de Israelitische staat (net zoals enkele andere belangrijke internationale spelers) zich beroepen op het internationale recht als het hen goed uitkomt, maar zich niet houden aan ditzelfde recht, noch aan de billaterale of internationale verdragen waar ze zich voor engageren. Daarenboven stelt het internationale recht op zelfverdediging dat de ‘tegenacties’ proportioneel moeten zijn, wat in casu in vraag gesteld kan worden gezien de meer dan 300 doden in Gaza en het ene dodelijke slachtoffer in Israël.

Enkele dagen later werd de ware bedoeling van de bombardementen duidelijk: de bedoeling is om het Hamas-regime te destabiliseren en uiteindelijk ten val te brengen. We kunnen ons uiteraard de vraag stellen wat er zal gebeuren met de Gazastrook indien het Hamas-regime ten val wordt gebracht. Kiezen de israeli’s ervoor om Abbas terug de scepter in handen te geveb, of gaan ze over tot de herbezetting van een regio die door hen niet anders beschouwd kan worden als een gevaarlijke wespennest? De tanks voor het grondoffensief staan al klaar aan de grens met Gaza…

Ondertussen stromen de reacties van de internationale gemeenschap binnen. De Verenigde Naties en Ban Ki-Moon pleiten voor een stopzetting van de vijandigheden, net zoals de Turkse premier Erdogan, die op een bijenkomst van zijn partij de situatie beschreef als zijnde ‘misdaden tegen de menselijkheid’. De Iranese geestelijke leider Ayatollah Khamenei riep alle gelovigen in de moslimwereld op om de Palestijnen te verdedigen, en Hamas zelf roept op tot een derde Intifada.
De USA schuift op zijn beurt de zwarte piet door naar Hamas, die zogezegd de aanvallen zou uitgelokt hebben. Zeer verassend is dit niet, maar de reactie van PLO leider Abbas, die een gelijkaardige stelling de wereld instuurde is op z’n minste bijzonder te noemen. Uiteraard heeft deze houding te maken met de strijd die momenteel gaande is tussen Hamas en Fatah, maar Abbas maakt zichzelf op deze wijze duidelijk alles behalve populair bij de palestijnen in Gaza.

Het is zeer interessant om de verschillende houdingen ten opzichte van dit conflict te bestuderen en te analyseren, maar dat is eerder materiaal voor een wetenschappelijke studie of een boek en gaat het kader van deze blog te buiten.

Wat wel relevant is voor deze bijdrage is het gebrek van eenduidige reactie van de internationale gemeenschap. Doorheen deze blog is het al duidelijk geworden dat het nooit gemakkelijk is om een bepaalde situatie als een humanitaire ramp (of sterker nog, als ‘misdaden tegen de menselijkheid) te categoriseren. De eventuele interventie (al of niet gerechtvaardigd) die er al dan niet komt is meestal ook onderwerp van een serieus debat en veel gefilibuster en gelobby.

Het versterken van de MONUC troepenmacht in Oost-congo bijvoorbeeld is een goede maatregel te noemen, en los van de échte drijfveren van de ‘humanitaire’ interventies in het algemeen, wordt steevast beroep gedaan op de humanitaire rampen ten velde en de instabiliteit die het conflict in de regio veroorzaakt.

Opvallend in dit hele discours is het uitblijven van een (eenduidig) antwoord op de situatie in Israel en de Palestijnse gebieden. Dit conflict zorgt –zoals geweten- al sinds zijn ontstaan voor tweedracht in het internationale spectrum, maar over de humanitaire rampen die deze situatie al decennia veroorzaakt kan geen onenigheid zijn.

Toch blijft een interventie afwezig, en de vredesonderhandelingen die dan al gevoerd worden houden onvoldoende rekening met de verzuchtingen van de Palestijnen en bevestigen de onevenwichtige machtsverhoudingen die werkelijkheid zijn zowel op het veld als aan de onderhandelingstafel. Ook economische of diplomatieke sancties blijven uit.

Gezien de humanitaire rampen die de situatie al jaren veroorzaakt en de instabiliteit die het veroorzaakt in de regio, zou de oplossing ervan (ook al is er geen eenvoudige oplossing mogelijk) een absolute prioriteit moeten zijn. Jammer genoeg is er te weinig politieke moed en eensgezindheid om de partijen te ‘dwingen’ (zij het economisch of militair) om over te gaan tot serieuze onderhandelingen -iets wat vreemd genoeg voormalig Amerikaans Bush Sr in zekere mate wel gedaan heeft-. Daarenboven zijn er verschillende spelers (en niet in de minste mate Israël) die meer belang hebben bij een handhaving van het status-quo.

Als de internationale gemeenschap echt werk wil maken van een veiligere wereld gebaseerd op bescherming van en respect voor de mensenrechten, is een evenwichtige oplossing voor het Palestijns-Israëlitisch conflict een absolute must.

Referenties:

(1) 'Israel stuurt boot met goederen voor Gaza terug', De morgen, 30/12/2008, zie: http://www.demorgen.be/dm/nl/990/Buitenland/article/detail/580312/2008/12/30/Israel-stuurt-boot-met-goederen-voor-Gaza-terug.dhtml

Humanitaire interventies als (voorlopig) laatste stap in het neoliberaal-imperialistisch project?

In dit stuk wil ik Tom bijtreden en het debat over “humanitaire interventies” als economisch imperialisme verruimen. Ik vang hiervoor aan met de bespreking van een interview met Noam Chomsky voor de Servische televisie (1). Daarin geeft hij zijn – inmiddels welbekende – kijk weer op de NAVO-oorlog in Joegoslavië. In heel het interview werpt Chomsky twee centrale stellingen. De eerste houdt verband met de vraag naar de werkelijke drijfveren achter de Westerse invasie. Die vraag werd volgens hem beantwoord door “a very authoritative comment from the highest level of the Clinton administration”. Die verklaarde dat de oorlog niets te maken had met de bezorgdheid om de Kosovaarse Albanezen. De drijfveren hadden echter meer van zien met het feit dat Servië niet de “nodige sociale en economische hervormingen” doorvoerde. Het land zou immers het laatste deel van Europa zijn geweest dat zich niet had onderworpen aan Amerikaanse neoliberale programma’s. Vandaar dat het geëlimineerd moest worden.

Nu, dit waren uiteraard niet de beweegredenen die de NAVO-landen destijds de wereld instuurden ten einde de oorlog te rechtvaardigen. De invasie was, aldus Westerse staten, een reactie op de massale mensenrechtenschendingen van Milosevic in deelstaat Kosovo. Dit was het dominerende discours in alle NAVO-deelstaten. Chomsky daarentegen bekritiseert met klem dit officiële discours. Enerzijds hekelt hij de dubbelzinnigheid en morele selectiviteit van de NAVO. Het Westen had zich immers als één blok achter deze “humanitaire” oorlog geschaard en dat terwijl er binnen de NAVO zelf, in Turkije, op hetzelfde moment met Amerikaans wapentuig zwaardere mensenrechtenschendingen werden gepleegd tegen de Koerden. Anderzijds stelt hij dat de Westerse media zodanig verblind zijn geraakt door dit officiële vertoog dat ze alle realiteitszin zijn kwijtgespeeld. De Servische mensenrechtenschendingen in Kosovo zouden, aldus Chomsky, fel overroepen zijn: “It was ugly, but by international standards almost invisible”. De genocide in Kosovo werd als voorwendsel gebruikt om Servië aan te vallen, maar deze had pas na de invasie plaatsgegrepen. Milosevic zou op die manier later veroordeeld zijn geweest voor misdrijven die hij pas had gepleegd na de “humanitaire interventie”.

In zijn tweede stelling laakt Chomsky de algemene houding die Westerse intellectuelen hadden aangenomen tijdens de oorlog. Binnen de intellectuele wereld was er immers sprake van een algemene instemming met het zogezegde rechtvaardige en humanitaire karakter van de oorlog. Had je een afwijkende mening, dan was je ofwel een Milosevic-aanhanger ofwel stond je gewoon onverschillig ten opzichte van ‘genocide’. Die intellectuelen kunnen volgens Chomsky verre van onafhankelijk worden genoemd. Ze menen te baden in objectiviteit en onafhankelijkheid, maar ze zouden volledig onderworpen zijn aan de staatsmacht.



Beide stellingen komen we tevens bij Bricmont tegen (2). Toch zou ik me vooral op de eerste willen focussen daar die minder uitvoerig werd besproken door Bricmont. De stelling dat de VS onder het mom van een “humanitaire interventie” een land zouden aanvallen om hun globaal neoliberaal-imperialistisch project uit te voeren is een linkse analyse die door de ‘mainstream’ steeds werd afgedaan als marxistische complottheorie. De laatste jaren is echter de link tussen het wereldwijde neoliberale project en “humanitaire interventies” vaker aangehaald geweest. Het zouden vooral de neoliberaal/kapitalistische belangen van de VS zijn die keer op keer een reëel motief blijken te zijn om te interveniëren. De theoretische onderbouwingen voor deze stelling kwamen meestal van marxisten en linkse wetenschappers zoals Michael Parenti. Deze stelt o.m. dat “klassebelangen” de meest relevante factoren zijn om empires te constueren (3). Empires zouden aldus instrumenten zijn in dienst van de “heersende economische klasse”. Dusdanig wijst Parenti op de nauwe verwevenheid die er bestaat tussen economische en politieke macht die vervolgens leidt tot economisch imperialisme. Dat imperialisme definieert hij als de relatie waarbij de heersende belangen van één land via economische en militaire macht het grondgebied, de arbeid, de natuurlijke rijkdommen, de financiën en de politieke structuren van een ander land beheersen. Onder het mom van de verspreiding van ‘vrijheid’ en ‘democratie’ laten de VS zich in met zowat alle landen ter wereld. Bij nader inzien blijkt echter dat zij vooral de belangen van het kapitalisme verdedigen tegen zowat elke sociale verandering aldaar. Zo wordt op alle mogelijke manieren wereldwijd de opening van markten opgedrongen om buitenlandse investeringen en de internationalisering van kapitaal te vergemakkelijken (4). Mensenrechten worden dan als excuus aangehaald om te interveniëren terwijl het de VS in de realiteit vooral te doen is om het veiligstellen van hun economische belangen en het introduceren van politieke en economische instituties die kapitalistische accumulatie en buitenlandse investeringen moeten versterken. De doelwitten van deze interventies worden niet zomaar at random geselecteerd. Het gaat vooral om plaatsen waar een zekere instabiliteit heerst die schadelijk kan zijn voor de economische belangen van de VS.

Sommigen gaan een stap verder en stellen dat het wereldwijde neoliberale project onder leiding van de VS de ultieme voedingsbodem blijkt te zijn voor burgerconflicten en failed states die naderhand militair moeten worden bijgestaan. Zo stelt Federici dat vooral het Afrikaanse continent aantoont dat er een duidelijk verband bestaat tussen de implementatie van structurele aanpassingsprogramma’s in de jaren ’80 en de ontwikkeling en bestendiging van een toestand van constante oorlogsvoering (5). SAP’s zouden oorlog voortbrengen en oorlog zou op zijn beurt het werk van SAP’s vervolledigen. Oorlog zou de nodige ‘onderbuik’ zijn gebleken voor nieuwe mercantiele economieën of “plundereconomieën” die bloeien met de betrokkenheid van buitenlandse bedrijven en internationale agentschappen die ervan profiteren. Nu wat is de link met de etnische aard van die conflicten? Die valt onder meer bloot te leggen aan de hand van de analyse van een causale ketting: SAP’s leiden tot armoede en armoede leidt tot overlevingsstrijd. Deze strijd vormt op zijn beurt een aanleiding voor de manipulering van lokale tegenstellingen. Bovendien moet hierbij vermeld worden dat de socio-economische breuklijn in de meeste zogenaamde failed states steeds grotendeels samenvalt met sektarische (etnische) tegenstellingen. Vele hedendaagse tribale en etnische conflicten hebben zo hun oorsprong in deze socio-economische processen (6).

Oorlog blijkt dus niet enkel het gevolg te zijn van economische verandering, maar is tevens een manier om die verandering voort te brengen. En dan vormen “humanitaire interventies”, zoals Francine Mestrum terecht opmerkt, wel degelijk de –voorlopig – laatste stap in het neoliberale proces dat tot doel heeft ‘sterke staten’ uit te bouwen in dienst van een neoliberale economie (7). Om de “democratische” (lees: kapitalistische) zijde in het conflict ter hulp te komen, moet uiteindelijk militair worden tussengekomen (8). Dit nieuw imperialisme is een neo-koloniaal proces dat eerder als doel heeft het wereldwijd controleren van policies en resources en niet territoriale uitbreiding. En daarin vormen ‘humanitaire interventies’ het laatste instrument dat wordt bovengehaald want deze dienen niet, zoals Bricmont suggereert, om mensen(rechten) te beschermen maar om nieuwe neoliberale staten te creëren.



Referenties:

(1) Ik heb slechts het eerste deel van het interview geplaatst. De links naar de overige zeven delen kunnen hier gevonden worden: http://nl.youtube.com/watch?v=VYw8J3mpbzo
http://nl.youtube.com/watch?v=l9JpEaZ6EU8&feature=related

(2) BRICMONT, J. (2008). Humanitaire interventies. Mensenrechten als excuus voor oorlog. Berchem: EPO.

(3) PARENTI, M. (2008). Democratie voor de elite. Berchem: EPO.

(4) SOTIRIS, S. S. R. P. (2008). American Foreign Policy as Modern Imperialism: From Armed Humanitarianism to Preemptive War. Science & Society, 72 (2), 208-235

(5) FEDERICI, S. (2000). War, Globalisation and Reproduction. Peace & Change, 25 (2), 153-161

(6) Hier wil ik even reageren op David's post over Congo. Daarin stelt hij dat zowel de "grondstoffen-analyse" als de "etnische analyse" relevant zijn. Dat is tot op zekere hoogte juist. Het is vooral belangrijker om steeds voor ogen te houden dat het vooral socio-economische tegenstellingen zijn die leiden tot een uitbuiting van etnische conflicten. Er bestaat dus een zeker causaal verband tussen de twee dat vooral in het Rwandese drama duidelijk optrad.

(7) MESTRUM, F. (2008). Falende staten, humanitaire interventies en ontwikkeling. Uitpers, 95 (9)

(8) Federici geeft hier het voorbeeld van Mozambique. Uiteraard zijn er zoveel andere staten die men kan aanhalen ter illustratie.

Clinton = Clinton ?

Het vinden van een entertainmentvideo over humanitair interventionisme is zo goed als onbegonnen werk. Een ‘zwaar’ onderwerp, zoals dat van deze blog, is namelijk niet om te lachen. In mijn zoektocht naar een boeiend interview of nieuwsbericht stootte ik op een zeer recente videopost van een nieuwsflash van de Amerikaanse zender RTTV (1). In dit nieuwsbericht rapporteert RTTV over de toenemende vrees in de Amerikaanse diplomatische kringen over het beleid van voormalig ‘first lady’ Hillary Clinton die vanaf 20 januari 2009 het ambt van Amerikaans Minister van Buitenlandse Zaken voor haar rekening zal nemen.



Zij heeft namelijk de afgelopen week een aantal ‘special envoys’ benoemd die ook onder het presidentschap van haar man Bill Clinton aanwezig waren in het Witte Huis. Door deze benoemingen ontstond in de Amerikaanse media en diplomatieke wereld de indruk dat Mevrouw Clinton de macht van haar departement (opnieuw) wil uitbreiden én de Obama-administratie in de richting van een overzees militair interventionisme wil duwen, een beleidsvorm die reeds enkele jaren bekend staat als de Clintondoctrine. Tijdens het Bush-junior tijdperk waren het aantal speciale gezanten zeer beperkt, maar nu blijkt dat Hillary Clinton dit gebruik dus terug in te willen voeren. Deze diplomaten zouden vooral in het Midden-Oosten en de Balkanlanden een invloedrijke rol gaan spelen.

Een andere Amerikaanse persbron, The Chicago Tribune, schreef dat Hillary Clinton als een blok achter haar man stond in de jaren ’90 toen deze besloot om te interveniëren in Haïti, Bosnië en Kosovo (2).

Een belangrijke naam die in het nieuwsbericht van RTTV genoemd wordt, is die van Richard Holbrooke. In de toekomst zal hij waarschijnlijk de moeilijke taak krijgen van gezantschap in Afghanistan, Pakistan en mogelijk ook in Iran moeten invullen. Holbrooke was de Amerikaanse Ambassadeur in Duitsland in de jaren 1993 en 1994, Assistent-Secretaris van Europese Zaken en de Amerikaanse Ambassadeur in de VN onder de Clinton- administratie. Maar zijn aanstelling leidt vooral tot opschudding binnen diplomatieke kringen omdat hij tijdens de Balkanoorlog Clintons ‘boodschapper’ was. Hij leverde namelijk Clintons ultimatum aan de Bosnische Serviërs en later ook aan Belgrado. Een boeiend weetje hierover is dat Radovan Karadzic (de Bosnisch-Servische oud-president) beweert dat Holbrooke hem in ruil voor het ondertekenen van de Dayton Agreement, immuniteit van vervolging beloofde, een belofte die duidelijk niet nagekomen werd gezien het feit dat Karadzic recent van genocide beschuldigd werd voor het Joegoslavië-Tribunaal in Den Haag.

De Clintondoctrine van humanitair interventionisme die zogenaamd in teken stond van het beschermen van mensenrechten, kwam onder vuur te liggen eind jaren ’90 toen de VN-Veiligheidsraad weigerde om militaire acties tegen Belgrado goed te keuren. Ondanks het uitblijven van een VN-toestemming en het aanblijvende verzet van verschillende internationale fronten, besloot Clinton om Servië maar liefst 77 dagen te bombarderen, wat vele burgerslachtoffers eiste. De Amerikaanse interventie in Bosnië werd achteraf door een deel van de wereld gezien als een humanitaire interventie, maar de rest van de wereld zag deze tussenkomst als een schending van de mensenrechten en van de soevereiniteit van een land. Jean Bricmont ziet deze mislukking in zijn boek ‘humanitair interventionisme’ logischerwijze als een duidelijke illustratie van zijn theorie dat interventies, zeker wanneer deze uitgevoerd worden zonder toestemming van de betrokken actoren, meer kwaad doen dan goed (3).

Vanzelfsprekend komen de interventies die Bill Clinton tijdens zijn ambt ondernam en die onmiskenbaar geen groot succes waren, nu terug in het daglicht te staan. Wanneer Hillary Clinton tijdens haar ambt als Minister van Buitenlandse Zaken in de voeten gaat treden van haar man, en deze kans is in mijn ogen relatief groot, zal dit ongetwijfeld leiden tot interne en externe kritiek. Hillary Clinton maakte in haar betogen van het afgelopen jaar, maar ook in de jaren daarvoor, duidelijk dat ze prominente voorstander is van interventies in het buitenland die in het teken staan van het beschermen van de mensenrechten: ‘Human Rights are central in our objectives abroad’ en ‘the US should do more than intervene in splendid little wars in which it can prevail’ zijn uitspraken van oktober 2000 die hiervan een goed voorbeeld zijn (4). Maar voor de toekomstige ‘Secretary of State’ is het van cruciaal belang dat ze niet de fouten maakt die haar man in het verleden beging. Clinton kan vandaag gebruik maken van de ‘responsibility to protect’ (R2P), een tendens die door mijn collega’s op deze blog reeds uitgebreid besproken werd. Maar zelfs met dit principe als ruggensteun blijft het gevaar bestaan dat de legaliteit en legitimiteit van een interventie niet optimaal is, een stelling die ook Chomsky verdedigt (5). Bovendien mag niet vergeten worden dat de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om te interveniëren onder het mom van R2P niet te onderschatten zijn. Zo had de interventie van Bill Clinton in Bosnië naar mijn mening niet voldaan aan deze criteria, maar dit is zonder meer voer voor verdere discussie.

Ik zou dan ook graag deze post afsluiten met een vraagstelling (die in sterke mate aansluit bij onderstaande post van Barbara en in beperkte mate bij andere artikels op deze blog) en mijn mening desbetreffend, die de discussie van nog meer voer zal voorzien, want is dit niet het uiteindelijke opzet van deze taak?

Zal Hillary Clinton tijdens haar mandaat als Minister van Buitenlandse Zaken in Birma interveniëren onder het mom van R2P? Ik denk het niet, want de Amerikaanse economische en andere belangen in Birma zijn niet van die mate dat de VS bereid zal zijn om financiële en militaire middelen in te zetten, losstaande van de ernst van de dreiging van het heersende conflict.



Referenties
(1) RTTV (2008), Hillary hints at Foreign Interference; Geraadpleegd op 27 december 2008 op http://www.youtube.com/watch?v=5A2_W5bxYOs
(2) Chapman, S. (2008), Flock of Hawks. Chicago Tribunal, Geraadpleegd op 27 december 2008 op http://www.chicagotribune.com/news/chi-chapman-flock-of-hawks,0,7341354.column
(3) Bricmont, J. (2005), Impérialisme Humanitaire, Brussel: Aden Editions.
(4) On the issue (2004), Hillary Clinton Forein Policy. Geraadpleegd op 27 december 2008 op http://www.ontheissues.org/Cabinet/Hillary_Clinton_Foreign_Policy.htm
(5) Chomsky,N. (2008), Humanitarian Imperialism . Montly Review.

Monday 29 December 2008

Hoe zelfs R2P nog beperkingen heeft

Voor deze bijdrage heb ik me gebaseerd op een interview met Françoise Bouchet-Saulnier (juridisch adviseur van Artsen Zonder Grenzen en samenstelster van ‘Dictionnaire pratique du droit international humanitaire’) in verband met de beperking van R2P met betrekking tot de natuurramp in Myanmar eerder dit jaar.


Op deze blog komen voornamelijk artikels aan bod die humanitaire militaire interventies (een contradictio in terminis?) ontmaskeren als zijnde verdoken imperialistische interventies. Om de publieke opinie te overtuigen van het feit dat dit rechtvaardige interventies zijn, worden deze vaak gekoppeld aan moreel hoogstaande doelen, zoals bijvoorbeeld de bescherming van de mensenrechten of het installeren van democratie. In de meeste gevallen is het moeilijk te onderscheiden in hoeverre de operaties werkelijk gebaseerd zijn op eigenbelang en machtsbestendiging of -versterking, en in hoeverre humanitaire redenen een rol spelen. Uiteraard is noch de ene versie, noch de andere de absolute waarheid en zal de ware toedracht ergens tussenin moeten gezocht worden.

Maar hoe zit het met operaties die onbetwistbaar louter humanitair zijn, vroeg ik me af. Het is frappant om te constateren dat interventies gebaseerd op twijfelachtige humanitaire doelen uitvoerbaar en verdedigbaar zijn, maar dat in ondubbelzinnige gevallen van een puur humanitaire crisis, bijvoorbeeld de natuurramp in Myanmar van mei 2008, dit onmogelijk blijkt te zijn. Internationale hulp werd belemmerd door de overheid, terwijl de bevolking in hoge nood verkeerde. Hier stelde zich eveneens de vraag: moet de internationale gemeenschap machteloos toezien? Of dient ze eenzijdig actie te ondernemen? Het dilemma dat elke humanitaire (of pseudo-humanitaire) interventie karakteriseert, namelijk de keuze tussen het basisbeginsel van de soevereiniteit, en het beschermen van een bevolking en haar rechten.

In het juridisch kader voor internationale humanitaire hulp in geval van natuurrampen, bestaat er geen enkele bepaling die recht geeft op het verstrekken van hulp of een toezichtverplichting aangeeft. Bij het weigeren van internationale humanitaire hulp, zoals in het geval van Myanmar, kan die weigering juridisch gezien niet genegeerd worden. De hulporganisaties zijn dus gebonden aan de toestemming van de overheid van het land in kwestie, ook al betreft het een autoritair of ondemocratisch regime. (Ging het over een militaire ‘humanitaire’ interventie, dan zou dat autoritair regime op zich al een reden kunnen geweest zijn om te interveniëren). De enige mogelijkheid om het land iets op te leggen, is via de VN-Veiligheidsraad, op basis van hoofdstuk 7, meerbepaald de bedreiging van de vrede. Ook R2P of ‘Responsibility to Protect’ is in het geval van natuurrampen niet van toepassing.

R2P is een concept dat beide basisbeginselen (de soevereiniteit van een staat en de bescherming van een bevolking en haar rechten) poogt te verzoenen. Het principe houdt in dat een staat de verantwoordelijkheid heeft om haar burgers te beschermen. Indien dit niet het geval blijkt, mag de internationale gemeenschap tussenkomen. Dit kan het geval zijn in gevallen van genocide, oorlogsmisdaden, etnische zuiveringen en misdaden tegen de menselijkheid. R2P houdt op rechtsgebied een evolutie in; de VN-Veiligheidsraad is niet meer verplicht om een bedreiging van de wereldvrede aan te tonen als motivatie om op te treden tegen een land. Dit betekent echter niet dat R2P een vrijgeleide betekent, de VN-Veiligheidsraad moet nog steeds tot een consensus komen en de uiteindelijke beslissing nemen. Over belemmeringen van hulpacties bij natuurrampen wordt er niet gesproken. Naar aanleiding van de gebeurtenissen in Myanmar kwam een debat op gang om niet alleen door de mens veroorzaakte crisissen, maar ook de effecten van natuurrampen in het beginsel op te nemen. Velen waren immers verontwaardigd over de situatie en stelden dat het R2P moest ingeroepen worden omdat de overheid zich schuldig maakte aan misdaden tegen de menselijkheid.

Met deze bijdrage wil ik een discrepantie bloot leggen. Het is haast ironisch hoe ‘vlot’ militaire (pseudo-)humanitaire acties kunnen ontstaan, vergeleken met de machteloosheid die overheerste bij de situatie in Myanmar. Het is allerminst de bedoeling om uitgebreid in te gaan op de voor-en nadelen van R2P en evenmin om een uitvoerig pleidooi te houden voor een aanpassing van het recht. Want net zoals eenzijdig opgelegde vrijheid en democratie niet effectief is, zal opgelegde hulp dat evenmin zijn. Zelfs al hoeft dit niet te betekenen dat er een militaire actie ondernomen wordt –men kan bijvoorbeeld hulp droppen- dan is het binnenbrengen van hulp nog geen garantie op een goede verspreiding ervan. Cru gesteld zou een aanpassing impliciet een goedkeuring van alle andere operaties betekenen die ondernomen werden op basis van het beschermen van de vrede of op basis van R2P.



Referenties:

‘Verantwoordelijkheid om te beschermen?’, interview met Françoise Bouchet-Saulnier, 21/05/2008, Artsen Zonder Grenzen, http://www.msf-azg.be/nl/main-menu/actueel/nieuws/nieuws-detail/table/966.html (geraadpleegd op 29/12/2008)

Economisch Imperialisme?

De eindejaarsperiode zou normaal een periode moeten zijn van vrede, vriendschap, verbroedering en stabiliteit, maar zodra we de televisie aanschakelen of de krant openslaan worden we geconfronteerd met een waaier aan gewapende conflicten en instabiliteit: de gaza-strook staat weer maar eens figuurlijk in brand, de instabiliteit in Congo is verre van opgelost enzovoort.

In de voorgaande artikels bespraken we de theoretische onderbouw en het nut (of het onnut) van humanitaire interventies en de gevaren die hiermee gepaard gaan.
In het kader van het spanningsveld van deze interventies met het concept ‘imperialisme’ is het interessant om ons eens meer concreet op een bepaalde casus toe te spitsen.

Als we de geopolitieke situatie vandaag bekijken valt het niet te ontkennen dat er één staat is die wat interventies betreft op de voorgrond treedt: de Verenigde Staten.
Het regime van president George W. Bush loopt op zijn einde, en hij zal opgevolgd worden door de eerste afro-amerikaanse president van de USA: Barack Obama.

Naar aanleiding van het aflopen van de tweede ambtstermijn zijn er verschillende interviews verschenen met prominente leden van de Bush-administratie.

Op 15 december werd Vice-president Dick Cheney geïnterviewd door de Amerikaanse zender ABC.

De journalist stelde hem de vraag of hij het eens is met Karl Rove die zegt dat indien de informatie (in verband met de massavernietigingswapens) juist was geweest ze Irak niet hadden binnengevallen.
Het antwoord van Cheney hierop was: “I disagree with that. (...) What they found was that Saddam still had the capability to produce WMD’s. (...) They also found that he had every intention of resuming production once the international sanctions were lifted. He had a long reputation and record of having started two wars. Of having brutalized and killed hundreds of thousands of people, some of them with weapons of mass destruction in his own country. He had violated 16 National Security Counsil resolutions. (...) This was a bad actor and the country’s better off, the world’s better off with Saddam gone and I think we made the right decision (...).”

Zoals algemeen geweten besliste de Bush-administratie in 2003 om Irak binnen te vallen. Er was namelijk informatie die het bewijs leverde dat Saddam Hussein beschikte over massavernietigingswapens. De president en zijn entourage besliste dan ook dat een invasie gerechtvaardigd was om deze gevaarlijke tiran onschadelijk te maken en de wereld aldus te behoeden voor gevaar. Dat er geen VN-resolutie was voor een gewapende interventie deed blijkbaar niet ter zake, en de USA trok –samen met een beperkte ‘Coalition of the willing’- Irak binnen. De militaire kant van de zaak was een futuliteit, en in een mum van tijd stortte het hele saddam-kaartenhuisje machteloos in elkaar.

Al vrij snel werd duidelijk dat de massavernietigingswapens helemaal niet aanwezig waren en dat de officiele reden van de invasie dus onbestaande was. De chaos die deze invasie veroorzaakte is alom bekend en niet relevant voor onze discussie rond Humanitaire interventies en Imperialisme.

Met Irak was de USA niet aan zijn proefstuk toe. Door de geschiedenis heen voerde het al verschillende gewapende interventies uit. De concrete aanleiding verschilde vaak, maar meestal werden humanitaire voorwendselen of redenen van internationale ‘veiligheid’ aangehaald. De verwijzing van Cheney naar de shurk Saddam en hoeveel beter de wereld toch af is zonder hem, past in deze humanitaire vergoelijking. Humanitaire interventies kunnen in bepaalde situaties nuttig of zelfs nodig zijn, maar de echte drijfveer van de Verenigde Staten in casu kan zeker in vraag gesteld worden.

Het is opvallend te zien hoe dubbelzijdig de houding van de verenigde staten is in verband met authoritaire regimes die de mensenrechten schenden. Het Saddam-regime moest koste wat kost vallen, maar andere repressieve regimes die ook een loopje nemen met de mensenrechten worden getolereerd of zelfs gesteund door Washington.

Of er nu sprake is van imperialisme, is een andere vraag. Het woord ‘imperialisme’ roept bij de meesten onder ons beelden op van het Romeinse Rijk of Alexander de Grote, die –overtuigd als ze waren dat hun legitimiteit rechtstreeks van God kwam- het nodig vonden om de Pax Romana of een andere vorm van beschaving te gaar opleggen aan de ‘wilden’ en ‘ongeciviliseerden’.

De bijna ex-president George W. past in zekere zin in dit profiel. Hij verwijst steevast naar god in zijn toespraken, nam letterlijk het woord ‘crusade’ in de mond en is ook wel een fan van het verspreiden van de democratie in de ‘onbeschaafde’ landen.

Maar de werkelijkheid gebied ons te zeggen dat de politiek van interventies ook al voor Bush Jr bezig was.

In de Verenigde Staten (net zoals in de meeste republieken) is het quasi onmogelijk om president te worden zonder voldoende belangengroepen achter je te scharen. Een president kan een grote invloed hebben op het beleid, maar moet sowieso rekening houden met zijn achterban.
De USA is een zeer liberale staat, gesteund op de vrije markt en het ongebreideld kapitalisme. Als we de verschillende interventies bekijken, kunnen we merken dat het in vele gevallen gaat om landen die beschikken over een uitgebreide voorraad natuurlijke grondstoffen, en die over het algemeen de vrije markt (deels) aan banden legen door het nationaliseren van grote bedrijven of door de afscherming van de locale markt.
We kunnen merken dat de interventies vaak als gevolg hadden (en hebben) dat een regime wordt geïnstalleerd dat overtuigd is van de vrije markt, en de Amerikaanse multinationals zonder (al te veel) beperkingen toelaat op de markt. (Ook de Koude Oorlog en de strijd tegen het communisme past in deze logica).

De vraag is dus waar de echte drijfveer ligt van deze politiek van gewapende interventies. De Verenigde staten verschuilen zich vaak achter het mensenrechtelijk discours of proberen duidelijk te maken dat ze de wereld toch wederom veiliger gemaakt hebben, maar de economische belangen die er steeds spelen (zowel bij de invasie als tegenwoordig ook bij de reconstructie) kunnen niet ontkend worden.

Men zou dus kunnen stellen dat de een groot deel van de interventies van de Verenigde Staten gecategoriseerd kunnen worden onder de noemer ‘economisch imperialisme’.

De verkiezing van senator Obama tot president van de Verenigde Staten kan op veel vlakken toegejuicht worden, en hij verdient ook een kans om de hoop die velen in hem stellen te bevestigen, maar de vraag is of hij bij machte is om een drastische koerswijziging te verwezenlijken in een staat (en wereld) waar grote economische concerns vaak meer macht en invloed hebben dan staten en internationale organisaties.

Nu eens met dan weer tegen de Taliban: de grillen van de VS in Afghanistan.

De stelling die Bricmont poneert - mensenrechten als excuus voor oorlog – pas ik toe op Afghanistan. Hierbij maak ik gebruik van een filmpje waarin Tony Benn (voormalig Brits links politicus en voorstander van de vrede) de oorlog in Afghanistan beschrijft als een imperialistische oorlog, waarbij de inzet oliebelangen zijn en niet de mensenrechten en de democratie. Als tegengewicht voor deze theorie is er uiteraard de officiële verantwoording van de VS en gebruik ik enkele argumenten uit een artikel van Seth Stevenson, getiteld: “Pipe Dreams. The origin of the 'bombing-Afghanistan-for-oil-pipelines' theory.”






Vrouwenrechtenorganisaties en sommige, voornamelijk Europese linkse media, stelden al jaren de benarde situatie van vrouwen onder het Taliban-regime in Afghanistan aan de kaak. De interesse van de VS is echter - niet toevallig - pas gegroeid na de gebeurtenissen op 9/11. De Taliban zou omver geworpen worden, als deel van ‘The War on Terror’. Gretig werden toen in de media vrouwen in burka tentoongespreid om de publieke opinie ervan te overtuigen dat er actie nodig was. De bevrijding van de vrouw in Afghanistan werd, om het met Bricmonts woorden te zeggen, ‘het excuus voor oorlog’. Want achter deze façade spelen immers economische en strategische belangen.

Dat het mensenrechtendiscours van de VS ongeloofwaardig overkomt, valt af te leiden uit het VS verleden in Afghanistan. Zowel Bricmont als Benn brengen dat verleden terug in herinnering: eind jaren ’70 en jaren ’80 was Afghanistan het strijdtoneel van de Koude Oorlog tussen de VS en de SU. Daarbij steunde, financierde, trainde en bewapende de VS de ‘mujahideen’, de zogezegde ‘vrijheidsstrijders’ die vochten tegen de bezetting van de SU. Later vielen deze uiteen in de elkaar bevechtende Taliban en Noordelijke Alliantie. Zoals geweten is Osama Bin Laden hiervan een product. Bricmonts bewering dat absolute macht in je eigen gezicht ontploft, wordt met dit voorbeeld gestaafd. Toen de SU zich terugtrok en de Taliban aan de macht kwam, verslechterde de situatie van de vrouw zienderogen (ze werden verboden te werken en naar school te gaan, ze werden verplicht een burka te dragen,..) De VS zat erbij en keek ernaar. Het is twijfelachtig dat de VS nu een situatie zou rechtzetten die ze lange tijd geleden zelf bewerkstelligd heeft en waarbij ze toen geen moeite deed om die te ontmantelen.

Benn stelt zich de vraag ‘why didn’t the US invade Afghanistan before 9/11?’ Met andere woorden, waarom waren toen de mensenrechten niet belangrijk en daarna wel? Pas na 9/11, als aanloop naar de oorlog, verhoogde de media-aandacht voor de Afghaanse vrouw. Het spreekt voor zich dat diezelfde media het VS verleden in deze hele zaak moeiteloos doodzwegen. Destijds steunde de VS de Taliban zelfs (ondanks de vrouwenrechtenschendingen), met als doel een contract te verkrijgen voor een oliepijpleiding die door Afghanistan zou lopen en waardoor de VS toegang zou krijgen tot de olie van Centraal-Azië en de Kaspische Zee. De beweegredenen moeten dus elders gezocht worden. Toen hadden economische belangen de overhand op mensenrechten en het zou vreemd zijn dat vandaag de dag de kaarten helemaal anders zouden liggen.

Hoewel Seth Stevenson in zijn artikel ‘oorlog voor olie’ afdoet als een samenzweringstheorie, moet ook hij toegeven dat er feiten zijn waar je niet omheen kunt. Zelf noemt hij het feit dat de Amerikaanse oliemaatschappij Unocal een pijpleiding wilde aanleggen door Afghanistan en dat er inderdaad geflirt is met de Taliban. Bovendien hebben zowel Bush als Cheney grote oliebelangen. Hij is echter van mening dat deze feiten niet automatisch leiden tot de conclusie dat de oorlog voor olie wordt gevoerd. Er zijn echter nog enkele andere feiten. Zo werd Hamid Karzai geïnstalleerd als president van Afghanistan, een voormalige consultant voor Unocal (toevallig de Amerikaanse oliemaatschappij die een van de hoofdrolspelers was bij de poging om de pijpleiding te installeren?). Het is ook een feit dat de VS nu een militaire basis heeft in een regio waar het vroeger geen voet aan de grond had.

Het moet toegegeven dat er opnieuw meer vrijheden zijn voor de Afghaanse vrouw, maar anderzijds wil dat niet zeggen dat ze nu over alle basisrechten beschikken. De bevrijding van de vrouw vormt geen prioriteit voor het VS leger. In het artikel van Stabile en Kumar wordt uit een rapport het volgende geciteerd: ‘The military campaign is meant to make restoring woman’s rights a priority when a new government emerges after the war’2. Daar is achteraf niet al te veel van gebleken. Het is duidelijk en logisch dat de positie van de vrouw en bij uitbreiding de positie van alle inwoners van Afghanistan met een oorlogssituatie niet verbetert. De humanitaire crisis in Afghanistan neemt toe. Je kan je afvragen of het land en haar inwoners er beter aan toe zijn dan voor de oorlog.

Meer en meer stemmen - niet alleen in het Zuiden, maar ook in het Westen - gaan op dat de situatie uit de hand loopt en onhoudbaar is. De mogelijkheid wordt geopperd om te onderhandelen en samen te werken met de Taliban, het regime dat moest omver geworpen worden in the first place. Als je Stevensons theorie volgt, dat de oorlog in Afghanistan een rechtstreeks gevolg is van de aanvallen op de VS die opgeëist werden door terroristen met hoofdkwartier in Afghanistan, hoe valt deze wending dan te verklaren? In ieder geval houdt het mensenrechtendiscours geen stand. Het was enkel en alleen een glijmiddel om de oorlog in Afghanistan te doen slikken.
_____________________________________________
1&2: verwijzingen naar:
- Carol A. Stabile (University of Winsconsin-Milwaukee, USA) and Deepa Kumar (Ruthers University, USA), ‘Unveiling imperialism: media, gender and the war on Afghanistan’, Sage Journals Online, http://mcs.sagepub.com/cgi/content/abstract/27/5/765 (geraadpleegd op 26/12/2008)

Bronnen:
- Tony Benn, 'An educated view of the wars in Afghanistan and Iraq by Tony Benn', Youtube, http://nl.youtube.com/watch?v=Ra7EZo0LAzY (geraadpleegd op 28/12/2008)

- Seth Stevenson, ''Pipe Dreams. The origin of the 'bombing-Afghanistan-for-oil-pipelines' theory", Slate Magazine, http://www.slate.com/?id=2059487 (geraadpleegd op 28/12/2208)

-Jean Bricmont, 'Humanitaire interventies, mensenrechten als excuus voor oorlog', EPO Berchem, 2008.

- Carol A. Stabile (University of Winsconsin-Milwaukee, USA) and Deepa Kumar (Ruthers University, USA), ‘Unveiling imperialism: media, gender and the war on Afghanistan’, Sage Journals Online, http://mcs.sagepub.com/cgi/content/abstract/27/5/765 (geraadpleegd op 26/12/2008)

- Imke van den Akker, 'Is samenwerken met de Taliban de oplossing?', MO Magazine, 7 oktober 2008.

Sunday 28 December 2008

Het mensenrechtendiscours op de terugkeer?

In deze bijdrage vergelijk ik de theorieën van David Rieff met die van Jean Bricmont. Waar de eerste een liberaal imperialisme als enige uitweg ziet, is deze nieuwe vorm van imperialisme voor Bricmont verwerpelijk. Het moet vermeld dat het artikel van Rieff, waarvan ik gebruik maak, dateert van voor 9/11. Deze gebeurtenissen kunnen zijn denken ofwel veranderd hebben, ofwel versterkt.


In zijn artikel ‘A new age of liberal imperialism’ schrijft David Rieff over de toename van militaire interventies ondernomen op grond van mensenrechtenschendingen in zogenaamde ‘failed states’. Hij erkent dat deze interventies problematisch zijn, meer nog, hij stelt dat bijna 100% van de buitenlandse interventies gefaald hebben. De oorzaak daarvan ziet hij in het feit dat de morele ambities groter bleken te zijn dan de politieke, militaire en cognitieve aspecten. En toch vindt hij dat de verdediging van mensenrechten een gerechtvaardigde basis vormt voor interventie. Bij schendingen is het een ‘morele verplichting’ om te interveniëren. Bij de tussenkomst destijds in Kosovo ziet hij dus geen graten in de motivatie van de operatie (‘undertaken more in the name of human rights and moral obligation than out of any traditional conception of national interest’), maar wel in de timing (te laat) en de onbedachtzaamheid waarmee men te werk gegaan is. De operatie was noch goed voorbereid noch duidelijk gedefinieerd.


Een cruciaal verschil met de ideeën van Jean Bricmont is dat Rieff ervan uitgaat dat die morele motivaties überhaupt bestaan. Hij stelt zich hierbij geen of weinig vragen (hij maakt vermelding van ‘extreme cases’ waarbij naast morele belangen ook geopolitieke of economische belangen spelen). De toon van Bricmont is heel wat minder omfloerst. Hij stelt met klem dat de retoriek van de mensenrechten (zoals het ‘bevrijden’ van een volk, het installeren van een democratie) het vehikel is voor de rechtvaardiging van imperialistische bemoeienissen uit het Westen. Deze bemoeinissen zijn allerminst altruïstisch van aard, maar enkel en alleen bedoeld om de eigen machtspositie te bestendigen. Omdat mensenrechten daardoor - in Bricmonts ogen - het paard van Troje zijn geworden, moet volgens hem de internationale wetgeving als basisbeginsel overheersen. Deze wetgeving verbiedt eenzijdige inmenging; het is verboden troepen te sturen naar een land dat daarvoor geen toestemming gaf.


Er zijn tal van elementen om te argumenteren dat het mensenrechtendiscours vals en hypocriet is. Het getuigt onder andere van arrogantie: wie zijn ‘wij’ om de prediker van mensenrechten te zijn? Historisch gezien hebben revoluties, die uiteraard gepaard gaan met gruwelijkheden, ook onze maatschappij vooruit geholpen. Bovendien is het bewezen dat de VS zelf de mensenrechten schendt (uitvoeren van de doodstraf, folteringen, hun basis op Guantanamo) en zelfs mocht dit niet zo zijn, dan doet een militaire interventie dat uit nature. Er wordt evenmin consequent omgesprongen met het hele mensenrechtendiscours, wat duidt op een opportunistisch gebruik. In China zijn er immers ook volop mensenrechtenschendingen aan de gang, maar daar zie ik het Westen niet zo snel een militaire interventie op poten zetten. Zijn mensenrechten überhaupt transponeerbaar? Zoals zo vaak bij binaire opposities zoals ‘wij-zij’, ‘democratisch-niet democratisch’, …wordt er schaamteloos voorbij gegaan aan de realiteit. Als zo vaak worden de specifieke contextfactoren verwaarloosd.


Naast de vraag 'tussenkomen of niet?’, is er de vraag wie of welke instantie zou moeten tussenkomen. Volgens Rieff kan de VN onmogelijk die rol vervullen, aangezien het een dubbele functie heeft, nl. zowel hulp bieden aan mensen in nood, als orde opleggen en instituties (her)opbouwen. Waar de eerste taak gezien wordt als humanitair, wordt de tweede eerder geïnterpreteerd als koloniaal optreden. Aangezien de derde wereldlanden volgens hem noch de middelen, noch de ideologie hebben om tussen te komen, concludeert hij dat enkel het Westen deze taak op zich kan nemen en dat meer bepaald enkel de VS daartoe in staat is. (De capaciteit van de VS valt echter te betwijfelen, zeker wat wederopbouw betreft). Hij erkent dat dit de hegemonie van de VS zal vergroten, maar verdedigt zich door te stellen dat er geen ander alternatief is. Een zwak argument. Kort gezegd zijn er voor Rieff maar twee wegen begaanbaar: ofwel interventies door het Westen, ofwel niets doen en daardoor mensen ter dood veroordelen. Op dit punt gaat hij wel erg kort door de bocht. Zijn artikel is relatief genuanceerd opgebouwd, maar de conclusies die hij uiteindelijk trekt slaan alles. Er is geen middenweg mogelijk, letterlijk zegt hij dat de keuze er een is tussen ofwel imperialisme ofwel barbarisme. Daarbij moeten we aannemen dat liberaal imperialisme de beste weg is.


Zulke uitspraken zijn uiteraard koren op de molen van Bricmont. Ten eerste hekelt Bricmont de retoriek van de schuldgevoelens om de interventie-ideologie te promotoen: het is niet omdat je tegen een interventie gekant bent, dat je mensenrechtenschendingen steunt. Bovendien zijn interventies vaak contraproductief en lokken ze net meer geweld uit. De VS schermt graag met cijfers van dodentallen die vaak niet correct zijn, uiteraard om te bewijzen dat de situatie onder hun interventie verbeterd is.


Ten tweede is het Oriëntalistisch getinte discours ‘ofwel imperialisme ofwel barbarisme’ kortzichtig. Zoals eerder vermeld gaan binaire opposities voorbij aan de grijze zone die de realiteit is.


Ten derde zijn er wel degelijk alternatieven voor een militaire interventie om humanitaire daden te stellen, zoals focus op economische Noord-Zuidrelaties, ontwikkeling, gezondheidszorg. In plaats van inmenging is er de samenwerking. Respect voor de soevereiniteit van staten kan dus perfect samengaan met het verbeteren van mensenrechten.


Ten vierde ziet Bricmont de VS niet als degene die de taak op zich zou moeten nemen. Rieff erkent dat de hegemonie zou versterkt worden, maar dat de wereld er meer mee wint dat mee verliest. Dit is een heel kortzichtige redenering, het is immers al vaak bewezen dat de daden van de VS als een boemerang in hun gezicht terugkomen en dat ze de oorzaak zijn geweest van veel conflicten die wij vandaag kennen.


Tenslotte moet volgens Bricmont een wettige internationale democratie bekomen worden met behulp van de VN, die erop moet toezien dat het internationaal recht gerespecteerd wordt. Hij ziet de terugkeer naar het internationaal recht als enige antwoord op de Amerikaanse wereldheerschappij. Ik twijfel aan het feit of dit de VS zou tegenhouden. Er zijn genoeg voorbeelden waarbij de VS internationale regels aan de laars lapt. Bricmont wil dus terug naar af, naar een tijd waarin men niet sprak over mensenrechten als basis voor interventie. Helaas is de realiteit dat de ontwikkelingen in tegenovergestelde richtingen evolueren. Daarom is het nodig voor Bricmont om zijn mening bij te stellen. Een radicaal, doch begrijpelijk standpunt van non-interventie is niet meer houdbaar. Bovendien is de uitholling van de macht van de VN (zeker tegenover de macht van de VS) een feit en is het utopisch om te denken dat daar snel verandering in zal komen.

_____________________________________________________

bronnen:

- David Rieff, 'A new age of liberal imperialism?', World Policy Journal, summer '99, vol. 16 Issue 2, http://www.worldpolicy.org/journal/articles/rieff2.html (geraadpleegd op 26/12/2008)

- Jean Bricmont, 'Humanitaire interventies, mensenrechten als excuus voor oorlog', EPO Berchem, 2008.



Saturday 27 December 2008

Vredehandhaving in DR-Congo: Neo-Imperiale ondertoon?

Sinds zijn oprichting eind 1999 is de VN operatie in de Democratische Republiek Congo, bekend onder zijn Franstalige afkorting MONUC, uitgegroeid tot de grootste in zijn soort. Na de 2de Congolese oorlog – met acht betrokken landen ook wel de Afrikaanse wereldoorlog genoemd - besloot de internationale gemeenschap het ‘hart van Afrika’ te stabiliseren, democratiseren en pacificeren. Of de doelstellingen van dit grootschalige state-building project werden verwezenlijkt staat hier niet centraal. Ook zal in deze korte uiteenzetting niet ingegaan worden op de historische wortels, de politieke gebeurtenissen, het ‘etnische’ element van het conflict; deze duizelingwekkende complexiteit wordt grotendeels achterwege gelaten. Wat mij hier interesseert is waar de Congolese VN vredesmissie, geïnterpreteerd als een langgerokken humanitaire interventie, gepositioneerd kan worden op het spanningsveld tussen ‘het humanitaire’ en ‘het eigenbelang’ van de ingreep.

Twee tegenovergestelde visies bieden zich aan. Enerzijds de MONUC als puur humanitaire missie zoals vastgelegd in de doelstellingen en statuten. Anderzijds de MONUC als een ‘marktstabiliserende factor’, met als doel de buitenlandse zakenbelangen, de grondstoffenexport, te bestendigen. De eerste stelling spreekt voor zich, het is vooral deze laatste interpretatie van peacekeeping als uitwaaier van westerse wereldhegemonie, die hier besproken wordt. Zijn de 17.000 blauwhelmen op een humanitiare of een neokoloniale missie?

Het wereldwijd economisch belang van Congo als leverancier van goud, uranium, tin, kobalt en andere kostbare grondstoffen is onmiskenbaar. Het lopende en vorige conflicten in het land worden door westerse waarnemers teruggebracht tot ofwel langlopende etnische twisten, of grondstoffenoorlogen. Aanhangers van de ‘grondstoffen-analyse’ beschuldigen aanhangers van de ‘etnische-analyse’ ervan de actieve rol van buitenlandse, zie westerse, bedrijven en landen te verbergen. Zonder diep in te gaan op de conflictanalyse, moet gezegd worden dat beidde factoren meespelen en elkaar niet uitsluiten. Het is de meest ‘radicale’ versie van de Congolese instabiliteit als gevolg van ‘immorele’ buitenlandse zakeninteresses die ik hier kort behandel, omdat deze de basis vormt voor de deconstructie van het westers humanitair project in het land.

De explosieve stijging in de vraag naar kasseriet en kobalt, ertsen verwerkt in GSM’s, draadloze apparatuur en computerchips, wordt steeds vaker naar voren geschoven als de bron van het nieuwe geweld in Oost-Congo.



zie ook: http://www.youtube.com/watch?v=O1FQmUQ1-mM

Nu al wordt gesproken van ‘blood cell phones’ en de ‘Cell Phone wars’(1). De multinationale geldschieters van de gewapende strijd worden buiten het pacificeringsproces gehouden. Op die manier doet de internationale gemeenschap zijn humanitaire rol in feite teniet, en neemt een zeer ambigue houding aan. Deze vaststelling sluit aan bij verdere ‘Bricmontiaanse’/ ‘Chomskiaanse’ redeneringen, waarin een soort westers georchestreerde, geweldinducerende, grondstoffenroof centraal staat. Vanuit dit perspectief maken de humanitaire inspanningen in Congo deel uit van het imperiaal/neoliberaal project, met westerse handelsbelangen als belangrijkste drijfveer. Door zijn zwakke staatsstructuur en afhankelijkheid van hulp is het land bovendien een makkelijk doelwit geweest van externe inmenging. Traditioneel zijn er drie landen met gevestigde interesses in het land; België, Frankrijk en de VSA. Deze troika heeft het politieke leven van het land bepaalt sinds de onafhankelijkheid. De MONUC troepenmacht is de meest recente en tastbare manifestatie van deze machtsrelatie.

Volgens deze denkwijze is er geen verschil tussen de commerciële belangen van de internationale bedrijven in Congo, de nationale belangen van de verscheidene donorlanden, en de plannen die in de Veiligheidsraad tot stand komen. Deze laatste dient dan om een ‘humanitair’ élan te geven aan het neokoloniaal project. Als we doorheen deze dekmantel kijken zien we de MONUC in zijn echte gedaante; een machtsinstrument met als hoofddoel de fysieke bescherming van enkel buitenlands personeel en materiaal, en het verzekeren dat te veel geweld niet de grondstoffenexport doet stilvallen. Het beperkte mandaat is het bewijs dat het hier niet gaat om de bescherming van een noodlijdende burgerbevolking, maar dat de troepenmacht een soort vangnet is om gewelduitbarstingen tegen westerse doelwitten te voorkomen. Erger nog, de blauwhelmen waren betrokken in wapenhandel en prostitutieschandalen, maar genieten een zekere straffeloosheid. Ze gedragen zich, met andere woorden, als “thuggish enforcers for imperial powers”.(2)

Hoe geloofwaardig is bovenstaande interpretatie van UN peacekeeping als dekmantel voor neokoloniale beleidspraktijken? Zijn blauwhelmen de stoottroepen van een nieuwe imperiale wereldorde? Verscheidene aspecten kloppen; er zijn buitenlandse economische interesses die meespelen, de soevereiniteit van een Afrikaanse land wordt zelden gerespecteerd, de blauwhelmen zijn inefficiënt in het beschermen van de burgerbevolking en hun pacificerende rol is twijfelachtig... Maar is de MONUC, ondanks de enorme problemen en schandalen in de praktijk, een non-humanitaire missie? Was de internationale wil om Congo te stabiliseren een kwestie van Impérialisme Humanitaire?

Zelfs de meest doorwinterde scepticus zal moeten toegeven dat er een relatief apolitieke ‘humanitarian goodwill’ bestond vanuit de internationale gemeenschap in het opzetten en financieren van de mastodont missie in DR Congo. Dit wil niet zeggen dat er geen commerciële en geostrategische belangen op het spel staan, of dat men er daadwerkelijk is in geslaagd een democratische staat van Congo te maken. Zoals eerder gesteld gaat het hier niet om de verwezenlijkingen of fouten van de VN-missie, maar op de manier hoe die op verschillende manieren geframed kan worden. In bovenstaande uiteenzetting werd de imperiale logica van VN vredehandhaving gradueel uitvergroot om aan te tonen hoe ook in dit soort discours de realiteitszin soms verwaterd. Het inzicht dat er meer achter humanitair beleid schuilt dan te lezen valt in officiële verklaringen is waardevol, maar ook hierin moet men genuanceerd zijn. Er is steeds een kruisbestuiving van nationale belangen en humanitaire intenties nodig vooraleer iets ondernomen wordt vanuit de VN. Botweg stellen dat de hebzucht van een westers militair-industrieel complex aan de fundering ligt van de MONUC, en elk ander VN initiatief, is weinig overtuigend.

Een 'bewijs' van de humanitaire aard van de missie kan gezien worden in het nieuwe mandaat dat vandaag werd goedgekeurd door de Veiligheidsraad (3). Blauwhelmen zullen nu ook kunnen optreden tegen het regeringsleger en regeringsgezinde milities, om zo een actievere rol te spelen in de bescherming van de bevolking. Tegelijkertijd blijft de westerse inspanning dubbelzinnig, een importverbod op ertsen uit conflictgebieden zou inderdaad grotere gevolgen hebben dan meer vredestroepen sturen.

referenties:
1. Robin Browne ‘Blood cell phones’ worsen crisis in the Congo’ Alternatives, 19 Juli 2008 (http://www.alternatives.ca/article3968.html geraadpleegd 22/12/2008)
2. Stephen Lendman ‘UN Peacekeeping Paramilitarism: The Rules of Imperial Management’ Counterpunch, 15 februari 2007 (http://www.counterpunch.org/lendman02152007.html, geraadpleegd op 23/12/2008)
3. BBC news ‘New Mandate for DR Congo UN Force’ (http://news.bbc.co.uk/2/hi/africa/7796430.stm geraadpleegd op 23/12/2008)

Thursday 25 December 2008

Een terugkeer naar het internationale recht zonder gevaar voor imperialisme?

Eén van de sterkere argumenten (1) die Jean Bricmont aanhaalt tegen humanitaire interventies is de verdediging van het internationale recht (2). Een basisprincipe daarin bestaat uit het feit dat het elk land verboden is om troepen te sturen naar een ander land zonder de toestemming van de regering van dat land, het non-interventieprincipe dus. Dit is om te voorkomen dat één absolute soeverein (de VS) met geweld de vrede zou opleggen. Enkel door respect voor het internationale recht kan dus een wettige democratische (internationale) orde bereikt worden met de hulp van de VN.
Jean Cohen grijpt in haar artikel “Sovereign Equality vs Imperial Right: The Battle over the “New World Order”” naar hetzelfde uitgangspunt (3). Zij ontwaart een toenemende uitholling van het internationaal-rechtelijke principe van “soevereine gelijkheid” van staten en dit door de groeiende invloed van het “kosmopolitisch liberalisme”. Volgens haar bestaat er wereldwijd een strijd om de internationale orde tussen “soevereinisten” en “kosmopolieten”. Deze laatsten zouden een fundamentele herziening van het internationale recht (en politiek) ambiëren. Zij beogen een uitbreiding en individualisering van het internationale strafrecht te bewerkstelligen en zijn tevens voorstanders van humanitaire en democratische interventies. Deze groep zou een biopolitieke kijk op de wereldorde bezitten waarbij een mensenrechten-benadering het “staatscentrisme” en het principe van “soevereine gelijkheid” wegschuift en vervangt door een rechtstreekse focus op het individu als hét subject van kosmopolitisch recht en rechtvaardigheid.
Deze poging tot het construeren van een “nieuwe wereldorde” zou volgens Cohen een gevaarlijke onderneming zijn. Het principe van “soevereine gelijkheid” zoals aangenomen in het internationale recht zou hierin volledig ondermijnd worden en leiden tot een intolerante en interventionistische versie van liberaal anti-pluralisme. Deze poging leidt tevens tot het herintroduceren van hiërarchie in het internationale systeem. Zo komen we bij Cohen’s kernargument tegen de “nieuwe kosmopolitisch-liberale wereldorde”: m.n. het uithollen van het principe van “soevereine gelijkheid” maakt die wereldorde medeplichtig aan imperiale projecten van machtige staten die geïnteresseerd zijn in het verzwakken van de principes die het gebruik van geweld belemmeren en die hen geen dekmantel noch politieke legitimiteit aanreiken indien ze het internationale recht zouden schenden.
Dit “kosmopolitisch liberalisme” benadrukt immers het respect voor de “fundamentele mensenrechten” van personen en vormt dit tot het enige criterium om staten als “legitiem” en “soeverein” te bestempelen. Rechtvaardigheid t.a.v. personen wordt dus de externe morele standaard voor legitimiteit. Willen staten aanzien worden als “autonoom” en “soeverein” en genieten van het “non-interventieprincipe”, dan moeten ze tegemoetkomen aan die externe morele standaard.
De VN wordt door die groep afgedaan als een “statische” organisatie waarvan de legitimiteit in vraag moet gesteld worden. Hierin staan ze op één lijn met ’s werelds enig overgebleven grootmacht, de VS, die tevens gebruik maken van het kosmopolitische discours in hun pogingen om internationale institutionele hervormingen te marginaliseren en het internationale recht te ondermijnen. Wat we meemaken is dus niet louter een poging vanwege een grootmacht om het internationale recht weg te vegen maar om dat recht te heroriënteren in een imperiale richting. Het principe van “soevereine gelijkheid” wordt ondermijnd door gebruik te maken van een moreel humanitair discours ten einde landen unilateraal te kunnen bestempelen als “rogue states” om hen zo onder de hoede van het internationale recht weg te halen. Dit zou, aldus Cohen, een project zijn om een hedendaagse versie van imperiaal recht te creëren. Eén van de strategieën is het herintroduceren van hiërarchie in het internationale systeem doorheen het plakken van labels als “rogue”, “terrorist” en “axis of evil” waardoor een staat zijn soevereiniteit wordt ontnomen. Deze staten worden de nieuwe periferie van het imperiale recht en de potentiële doelwitten van “preventive self-defense” of “humanitaire interventies”. Daarbij moet gezegd worden dat een machtige hegemoon met imperiale ambities niet per se unilateraal hoeft op te treden. Deze kan ook de Veiligheidsraad instrumentaliseren waardoor de imperiale macht in legitimiteit kan baden terwijl het internationale rechtssysteem op subtiele wijze wordt getransformeerd.

In tegenstelling tot Bricmont opteert Cohen echter niet voor een ultieme terugkeer naar het non-interventieprincipe waarbij de verdediging van de mensenrechten op internationaal vlak uit de boot valt. Zij biedt eerder een alternatieve benadering aan die opteert voor de noodzaak aan institutionele en legale hervormingen, waarin zowel staatssoevereiniteit als mensenrechten naast elkaar kunnen bestaan. Dit noemt ze het “dualistisch model”. Het non-interventieprincipe blijft centraal staan maar in geval van ernstige mensenrechtenschendingen kan daar een uitzondering op gelden. De VN staat hierin als internationaal legitiem orgaan centraal. Sinds 1945 bestaat er immers binnen het VN-Handvest een institutionalisering van beide principes. De interrelatie tussen de principes van “soevereiniteit” en “kosmopolitische mensenrechten”dient volgens de auteur wel van tijd tot tijd aangepast te worden. Dit om de spanning tussen beide principes binnen dit dualistische model tegen te gaan. Zo kan er volgens Cohen een “dualistische wereldorde” ontstaan als alternatief voor een imperiale wereldorde. Hierin zijn “humanitaire interventies” enkel toegestaan onder de hoede van de Veiligheidsraad en moeten alle conflicten geanalyseerd worden in hun unieke context.

Dit dualistisch model van Cohen roept een aantal vragen op. Het is duidelijk dat de auteur de problematiek vanuit een internationaal-rechtelijke invalshoek bestudeert. Het probleem hierbij is dat ze, hoewel ze aanvankelijk zeer concreet het gevaar van empire-building detecteert, de neiging heeft te vervallen in juridisch idealisme waarbij ze de huidige internationale krachtsverhoudingen uit het oog verliest. De terugkeer naar de grondbepalingen van het VN-Charter waarin “humanitaire interventies” gelden als een uitzondering op het algemene principe van non-interventie is een wens waar velen achter staan. De vraag is echter “hoe?”. Hoe gaat men dit kunnen opleggen gezien de aanwezigheid van een grootmacht met duidelijk imperiale neigingen. Hebben de VS niet scrupuleloos de VN omzeild in 2003? Het feit dat ze nu wat bedaard zijn betekent geen garantie dat ze hun imperiale jacht rond de wereld niet opnieuw zullen hervatten. Dan is er nog de kwestie van een institutionele hervorming van de VN. Hier geldt wederom de vraag hoe men deze kan bewerkstelligen? De VS hebben immers alle macht om die hervormingen te blokkeren. Kunnen we uiteindelijk niet anders dan gewoon Bricmont's pessimistische (niettemin realistische) visie aannemen?
Referenties:
(1) Het gaat hier niet om een beoordeling van mijnentwege. Bricmont beschouwt dit zelf als een sterk argument.
(2) BRICMONT, J. (2008). Humanitaire interventies. Mensenrechten als excuus voor oorlog. Berchem: EPO.
(3) COHEN, J. L. (2006). Sovereign Equality vs. Imperial Right: The Battle over the "New World Order". Constellations Volume, 13 (4), 485-502

De bom onder Pieter De Crem

In tijden van een regeringloos België, lijkt het mij een uitgelezen moment om een artikel te becommentariëren dat het Belgische standpunt ten aanzien van interventionisme beschrijft. Meer specifiek komt dit artikel uit ‘Knack’ van 10 december 2008 en gaat het om een interview met aftredend Minister van Landsverdediging Pieter De Crem (1).

De acties die De Crem tijdens zijn mandaat als minister van Landsverdediging verrichten, werden in de media niet steeds in een positief daglicht gesteld. Denkt u maar aan zijn vele woordenwisselingen met zijn voorganger Flahaut, zijn afslankingsplannen voor het Belgische leger en zijn recente optreden in een New Yorks café. In dit artikel peilt Knack voornamelijk naar het standpunt van De Crem over de deelname van de Belgische troepen aan interventies onder de vlag van de NAVO of VN. Het is algemeen geweten dat De Crem niet terugschrikt van een deelname aan een militaire tussenkomst. Met deze houding stoot De Crem niet enkel op politieke weerstand (zoals van Louis Michel die stelt dat militaire aanwezigheid in Congo geen vrede kan afdwingen aangezien er te veel strijdende partijen bij het conflict betrokken zijn) maar ook op weerstand van de publieke opinie die vaak gekant is tegen militaire operaties in het buitenland. Bovendien kampt ook de defensietop van België met een gebrek aan mankrachten in het Belgische leger. Wanneer De Crem dus spreekt over het deelnemen aan een interventie, kan dit dus enkel met een beperkt aantal troepen. Het sturen van militaire middelen (zoals F-16’s), hulp bij het inzamelen en verwerken van informatie en het opleiden van lokale soldaten nemen een groter deel van deze deelname voor hun rekening. Opnieuw kan in dit kader de stelling van Bricmont (2) aangehaald worden, die stelt dat het Westen voornamelijk intervenieert door gebieden te bombarderen aangezien het sturen van landtroepen niet binnen hun bereik ligt.
Momenteel zijn er Belgische troepen gestationeerd in vijf gebieden: Afghanistan, Libanon, Tsjaad, Kosovo en de Kust van de Hoorn van Afrika. Het meest actuele interventiedebat in België betreft overduidelijk de kwestie Congo. Zo stelt De Crem in dit artikel dat België dient deel te nemen aan een militaire interventie in het gebied rondom Goma aangezien zich daar een crisissituatie voordoet die de rechten van de bewoners beperkt. In dit artikel wordt desbetreffend gewezen op het gebrek aan drinkbaar water, onderwijstekort en afgesloten communicatie en transportwegen. De Crem wil met andere woorden deelnemen aan een interventie met humanitaire beweegredenen, de mensenrechten in de regio’s verzekeren.
Maar is dit ook effectief zo? Wil België door zijn militaire interventie in het buitenland, en zeker in zijn ex-kolonie Congo, niet haar economische en diplomatieke belangen in deze staten verzekeren? Of ligt de oorzaak van deze reactie van interveniëren zoals Bricmont stelt, in het zwakke standpunt van ideologisch links dat interventionisme als offensief tegen de rechtse beweging na de val van het communisme ziet?


Er kan algemeen gesteld worden dat het doel van een humanitaire militaire interventie het stoppen van geweld en het creëren van ruimte voor een politieke oplossing is. Maar leidt een militaire tussenkomst inderdaad steeds tot het bereiken van vrede? Vredesacties, een NGO die gekant is tegen het Belgische militaire interventionisme, stelt dat bij een militair ingrijpen het belang van gewapende groepen in een conflict toeneemt (3). Door een militaire interventie wordt België een partij in het conflict wat misschien wel leidt tot een militaire overwinning maar vaak ook tot polarisering van het conflict. Van enig vredesproces is hierdoor vaak geen sprake. Bovendien wijst Vredesacties ook op het belang van toestemming van alle partijen in een conflict, een element waar ook Jean Bricmont veel belang aan hecht, maar waar in het huidige interventionisme van België steeds minder rekening gehouden wordt. Tjaad en Afghanistan vormen volgens Vredesacties een duidelijke illustratie van zowel het negeren van toestemming als van polarisering van het conflict. De NGO stelt daarom dat wanneer men echt iets aan humanitaire noodsituaties wil doen, er resoluut gekozen zal moeten worden voor een fundamenteel ander veiligheidsbeleid.


Naar mijn mening levert de argumentatie van de NGO Vredesacties een belangrijke bijdrage aan de discussie op deze blog. Ik sluit me aan bij haar standpunt dat een staat, in dit geval België, te vaak vergeet dat zelfs wanneer zij spreekt van ‘humanitaire interventie’, ze in sommige gevallen meer kwaad doet dan goed, een standpunt dat ook Bricmont inneemt. Maar net zoals de titel van het interview met De Crem letterlijk stelt ‘Moeten we de mensen daar laten stikken?’ is niet interveniëren ook geen oplossing. Is een ander veiligheidsbeleid dan wel een stap vooruit? Waarschijnlijk wel, maar een antwoord op de vraag hoe dit nieuwe veiligheidsbeleid dan ingevuld dient te worden, kan ook Vredesacties niet formuleren. Mijns inziens zou diplomatiek overleg hierin een prominente rol moeten spelen, net zoals instemming van de betrokken partijen en de invulling de humanitaire factor in een interventie. Zoals ik reeds in mijn vorig artikel stelde moeten organisaties en staten alvorens te interveniëren zich bezinnen over de reeds aangerichte schade door het heersende conflict en de waarschijnlijke aangerichte schade wanneer ze intervenieert, en met dit in het achterhoofd elementen van hun defensiebeleid vernieuwen of aanvullen.


Referenties

(1) Martens P., Renard H. (2008), Moeten we de mensen daar laten stikken?, Knack, 38 (50), 22-26.
(2) Bricmont, J.(2005), Impérialisme Humanitaire, Brussel: Aden Editions.
(3) Vredesacties (2008), Afghanistan of Tjaad¸’Humanitair imperialisme faalt’, MO*.

Wednesday 24 December 2008

Het Risico van een Humanitaire Norm voor Internationale Interventie

Bespreking 'The Moral Hazard of Humanitarian Intervention: Lessons from the Balkans' Alan J. Kuperman in International Studies Quarterly nr.52, 2008, pp. 49–80.


De meest gangbare kritiek op het concept van ‘humanitaire interventie’ is de apologetische rol die de mensenrechtendoctrine speelt in de brutale machtspolitiek van het Witte Huis, en bij uitbreiding het ‘hegemonische Westen’. Indien we deze problematiek buiten beschouwing laten, en ervan uitgaan dat er zoiets bestaat als een ‘oprechtte’ en ‘gegronde’ humanitaire interventie, dan nog creëert deze hypothetische rechtvaardige wereldorde enkele acute problemen.

Kuperman beschrijft in dit artikel hoe een ‘moreel risico’ ontstaat door het verschuiven van de normen voor interventie. Dit risico komt neer op het bewust uitlokken van genocidale represailles en massaslachtingen door rebellenbewegingen, die daardoor kunnen rekenen op externe steun en profiteren van een mogelijke humanitaire interventie. Omdat de internationale gemeenschap de ‘Responsibility to Protect’ (R2P) op zich neemt – hoewel vandaag niet meer dan een voornemen - zal dit volgens Kuperman het ontstaan van conflicten stimuleren. Hij ontwaart een dynamiek waarbij afscheidingsbewegingen via gewelddadige aanvallen op bestaande staatsstructuren bewust grootschalige slachtingen van een onschuldige bevolking provoceren. Pas na het hoogtepunt van dit interstatelijke geweld komt er externe inmenging, in het voordeel van de opstandelingen die de dynamiek van geweld in werking stelden. Dit schept dan weer een precedent voor andere opstandige elementen om over te gaan tot gewelddadige actie.

Bovendien, zo stelt Kuperman, is de dreiging uitgaande van internationaal ingrijpen niet adequaat gebleken om repressieve en genocidale acties van overheden te voorkomen. Om zijn these kracht bij te zetten, en duidelijk te maken dat de ‘moral hazard’ geen hypothetisch gevaar is, worden twee historische voorbeelden aangereikt: de Bosnische secessie van Joegoslavië vanaf 1992, en de gewapend onafhankelijkheidsstrijd in Kosovo vanaf 1998. In beidde gevallen rekenden de rebellen op een optreden van de internationale gemeenschap om hun te helpen in hun strijd. In het geval van de Bosnische afscheiding hadden de rebellen zich misrekend in die zin dat, alhoewel de VS en de EU de afscheiding steunden, ze waarschijnlijk directe militaire steun hadden verwacht. Daardoor verwierpen ze de lopende onderhandelingen en provoceerden, slecht voorbereid en slecht bewapend, een oorlog met Joegoslavië. Na bijna vier jaar bloedige strijd wordt via bemiddeling van de VS en de EU een vredesakkoord bereikt met voorwaarden voor een onafhankelijk Bosnië die gelijkaardig waren aan de oorspronkelijke onderhandelingen.

In 1998 ontketend het Kosovo Liberation Army (KLA) een gewapende onafhankelijkheidsstrijd. Ook hierop volgen, zoals verwacht, represailles vanuit Belgrado. Maar anders dan bij de Bosnische strijd werd nu wel ingegrepen door de het westen, gestuwd door de Clinton administratie. Op een moment de het Joegoslavische leger de rebellen van het KLA zo goed als overwonnen had, gaf de ‘humanitaire’ interventie van de NATO een nieuwe gewelddadige wending aan het conflict. De NATO ontpopte zich in het conflict als de ‘Royal Air Force of the KLA’ hoewel dit officieel ontkent werd. Kuperman argumenteert dat het conflict snel en met weinig burgerslachtoffers had kunnen aflopen, maar dat door het NATO ingrijpen het geweld snel escaleerde. De humanitaire ingreep had als gevolg een enorme toename van het aantal onschuldige doden, de overwinning van de extremistische KLA, en recent de onafhankelijkheid van Kosovo.

Kuperman presenteert hier een interessante these, en onderbouwt hem met enkele concrete voorbeelden. Toch kunnen we ons afvragen in welke mate de les die hij trekt uit de versplintering van Joegoslavië toepasbaar is op andere conflicten. De zogenaamde ‘morele standaard’ is vandaag dermate zwak dat weinig rebellenleiders volgens deze logica zouden inspelen op de internationale gemeenschap. Het actief uitlokken van genocidale repressies om zo externe interventies te provoceren is niettemin een plausibele perversie van het R2P principe. Indien er een toekomst is voor de mensenrechtendoctrine dan is neutraliteit hierin cruciaal. Eerder werd al uitvoerig aangetoond dat de humanitaire(altruïstische) intentie van een interventie meestal ondergeschikt is aan (geo-)politieke motieven. Maar indien de aanleiding van een noodsituatie wortelt in het bewust creëren van slachtoffergroepen vanuit politieke hoek, dan lijkt een neutraal ingrijpen onbegonnen werk.

Wat de notie van ‘Moral Hazard’ duidelijk maakt is de nood aan een uitgebreide expertise van de conflictsituatie, een begrip van de bestaande politieke/sociale/etnische/religieuze situatie vooraleer hierin wordt ingegrepen. In bijna alle interventies die we de laatste decennia zagen plaatsvinden was dergelijke kennis en inzicht onbestaande. Weer kan Irak hier als het meest extreme voorbeeld gelden; zonder enige voorkennis ,of zelfs nog maar een idee over wat na de militaire fase moest gebeuren, werd hier op uitzonderlijk klungelige manier een staat ontmanteld en ‘heropgebouwd’. In tegenstelling tot dit soort blinde en eenzijdige interventies zou de internationale gemeenschap moeten ijveren voor een ‘contextgevoelig’ ingrijpen. Dit soort aanpak, waarbij respect voor bestaande maatschappelijke structuren en adequate communicatie met, en inspraak van, de bevolking centraal staat, zou het tegengestelde moeten zijn van het zogenaamde Impérialisme Humanitaire.

Een laatste bedenking bij Kupermans ‘Moral Hazard’ these is dat deze recht tegenover Bricmonts uitgangspunt van ‘the Great Western Delusion’ staat. Die laatste argumenteert dat er nergens vraag is naar westerse interventie, terwijl Kuperman zo ver gaat te stellen dat er gerekend en ingespeeld wordt op het vooruitzicht van externe inmenging. Hoe de bevolking binnen een conflictzone zich positioneert tegenover buitenlands ingrijpen is uiteraard zeer uiteenlopend. Er rusten wel degelijk verwachtingen op de internationale gemeenschap, deze kunnen niet zomaar afgedaan worden als een zelfbevredigende westerse illusie. Maar of minderheidsgroepen massaal suïcidale opstanden zullen uitvoeren om zo humanitaire steun te verkrijgen, is twijfelachtig. Hoe dan ook blijft het een uiterst delicaat vraagstuk naar waar en wanneer een militaire humanitaire interventie geoorloofd zou zijn. Een multilaterale, contextgevoelige en ‘gevraagde’ interventie zou het unilaterale, ‘imperiale’ interventionisme moeten vervangen. Ook dit soort internationaal ingrijpen zal nooit volledig politiek neutraal kunnen zijn, maar moeten we hierin niet pragmatisch zijn wanneer geweld escaleert en massamoord in het vooruitzicht ligt?

Sunday 21 December 2008

Soevereine onschendbaarheid als oplossing voor hedendaags humanitair imperialisme?

Bespreking James Traub ‘A fight to protect’ in Foreign Policy, November/December 2008, pp.80-82.

De laatste jaren werd de humanitaire retoriek zodanig ver gerokken, dat de discrepantie tussen discours en realiteit pijnlijk zichtbaar werd. De impact van het ‘ontspoorde’ buitenlands beleid van de VS (en diens bondgenoten) is rampzalig gebleken voor de credibiliteit van de mensenrechtendoctrine. In deze context werd het idee dat humanitair interventionisme gewoon een hernieuw verpakte vorm van imperialisme is, steeds relevanter. Dat puur altruïsme weinig rol speelt in politieke beslissingsprocessen op het hoogste niveau – of inderdaad in geen enkele politieke handeling – is geen recente openbaring. Elke serieuze studie van een militaire interventie, humanitair of niet, komt uiteindelijk tot eenzelfde, weinig verassende, vaststelling; geografische - en eventueel culturele – elementen, maar vooral economische en strategische belangen, bepalen welk regime/conflict het waard is om aan te pakken.
Daarom bespreek ik in dit commentaarstuk geen concrete casus, maar eerder het debat op zich, en welke achterliggend toekomstvisies de verschillende standpunten impliceren.

In het besproken artikel bekritiseert James Traub het boek “The Thin Blue Line: How Humanitarianism Went to War” van Conor Foley (1). Deze laatste past in het rijtje sceptici waarin we ook Alex de Waal en Jean Bricmont terugvinden. Het zijn denkers die het moreel failliet en de hypocrisie van het begrip en het gebruik ‘humanitaire interventie’ aanklagen. Foley komt - na jarenlange ervaring in het veld - tot de conclusie dat de laatste twintig jaar de traditionele humanitaire principes zoals onpartijdigheid en neutraliteit, steeds verder ondermijnt zijn geweest. Een ‘politiek humanitarisme’ – vergelijkbaar met Bricmonts Impérialisme Humanitaire - is zo ontstaan, en uitgegroeid tot een miljoenenindustrie die de buitenlandse agenda van de VS en de EU bepaalt. Volgens Foley moet de humanitaire sector teruggaan naar zijn apolitieke vorm, zich distantiërend van de grootmachten, die anders een moreel alibi toegespeeld krijgen om hun machtspolitiek te realiseren. Traub spreekt dit tegen, en stelt dat een actieve inmengingspolitiek op basis van mensenrechten wel degelijk een heilzaam project – ‘A fight to protect’ – is, waar een wereldwijde behoefte aan bestaat. De titel van zijn recent boek zegt genoeg: “The Freedom Agenda: Why America Must Spread Democracy (Just Not the Way George Bush Did)”(2). Hoewel hij unilaterale actie afkeurt blijft Traub een vurig voorstander van internationaal optreden; “the right of people to be free from the worst forms of mistreatment supersedes the right of states to be free from external intervention.”

Foley en Traub kunnen dienen als stereotiepe modellen voor de anti-interventionist enerzijds en de humanitaire believer anderzijds. Traub is een mondaine New Yorker, kosmopolitisch maar tegelijkertijd met dat typische Amerikaanse – zie ‘wereldvreemd’ - geloof in democratische waarden als wondergeneesmiddel. Foley belichaamt een strekking “ex-humanitaristen” die door de hypocrisie, leugens, misbruiken en menselijke catastrofes tijdens de War on Terror geen manier meer zien hoe vanuit het westen nog een humanitair of ethisch beleid gevoerd kan worden. Het ‘westers’ optreden in Irak en Afghanistan – maar ook de NATO interventie in Kosovo – hebben de desastreuze realiteit van militair interventionisme in beeld gebracht. Hierbij moet opgemerkt worden dat het ‘humanitaire’ ver te zoeken was in de opzet en de uitvoering van deze operaties, en toch wordt ‘humanitarisme’ wereldwijd steeds meer geassocieerd met imperialisme. Het argument dat politieke en maatschappelijke verandering begint bij de bevolking van het land in kwestie, lijkt bevestigd.

Maar welke conclusies moeten publiek en politici daaruit trekken? Dat een extern optreden alleen kan leiden tot de escalatie van een conflict? Wat moet de internationale gemeenschap hieruit leren? Dat een terugkeer naar het principe van niet-inmenging, de herbevestiging van nationale soevereiniteit als hoogste waarde, de enige oplossing is? Een terugkeer naar de statische wereldorde van de koude oorlog is niet alleen hoogst onwaarschijnlijk, het zal ook geen remedie zijn tegen imperialisme. Het niet-inmengings principe heeft in het verleden een perverse dynamiek voortgebracht, onschendbaarheid schenkend aan repressieve overheden. Een consequent anti-interventionisme op basis van onschendbare nationale soevereiniteit impliceert ook een achterhaald soort cultuurdeterminisme. Op die manier wordt bijvoorbeeld indirect gesteld dat genocide en massamoord eigen zijn aan een (nationale) cultuur, en dat de buitenstaander hierover geen uitspraak kan doen. Het gaat hier om de universaliteit van de woorden ‘mensenrechten’ en ‘genocide’, en hun herkenning als betekenisvolle en juridische begrippen. Deze zijn uiteraard recent in gebruik genomen, toch kunnen ze niet afgedaan worden als zijnde puur socioculturele constructies van een agressief westers liberalisme. De grondbeginselen van moderne mensenrechten zijn terug te vinden in historische wetteksten en morele traktaten doorheen de geschiedenis en overheen de continenten. Ook ‘genocide’ is een wederkerend maatschappelijk fenomeen in de wereldgeschiedenis, dat sinds de tweede wereldoorlog een moderne benaming kreeg en getheoretiseerd werd.

De inzichten van anti-interventionisten zoals Foley en Bricmont zijn waardevol; we kunnen uiteraard niet blind zijn voor het machtspel dat verscholen gaat achter de humanitaire retoriek van overheden. Er is zeker nood aan ontnuchterende analyses als tegengewicht voor overijverig humanitair idealisme. Maar de concrete aanbevelingen die denkers als Bricmont en Foley aanreiken bieden geen bevredigende oplossing op de vraag naar de mogelijkheid van een ethisch verantwoord buitenlands beleid. Auteurs zoals Traub negeren dan weer deze kernproblematiek en verwaarlozen hun betoog voor ‘de morele plicht om op te treden’ door terug te grijpen naar nationale referentiekaders. Indien de VS aan wereldwijde democratisering wil doen zal het eerst en vooral zichzelf moeten integreren in een multipolaire wereldorde waarin internationale instellingen gezag kunnen afdwingen. Er bestaat een relatieve consensus onder academici en opiniemakers dat een humanitaire interventie van militaire aard alleen legitiem is via een VN mandaat - hoewel ook dit geen belangenloze organisatie is. Idealiter zou alleen een hervormde VN – en deze hervorming zal zeker meer moeten omvangen dan een uitbreiding van de Veiligheidsraad – in samenwerking met het International Criminal Court, de bevoegdheid hebben om de soevereiniteit van een natie op te heffen. De grote vraag blijft of dat alle staten van de wereld inderdaad bereid zullen zijn om meer te investeren in globale structuren, en daarbij ook hun eigen soevereiniteit durven prijs geven.

Wie echter pleit voor een terugkeer naar een absoluut principe van soevereine onschendbaarheid, uit de overtuiging dat het internationaal systeem en de mensenrechten doctrine niets meer zijn, en zullen zijn, dan machtsinstrumenten van the powers that be, ontkent tegelijkertijd elke mogelijkheid op verbetering. Dergelijke pessimistische visie kan de intellectueel even laten meesurfen op de ‘tegendraadse’ anti-Bush stroming, maar het brengt bitter weinig bij tot het ontwikkelen van toekomstige hulpmechanismen die in reële humanitaire noodsituaties hulp zouden moeten kunnen bieden.


Referenties:

(1.) Foley C. ‘The Thin Blue Line: How Humanitarianism Went to War’ Londen, Verso, 2008.
(2.) Traub J. ‘The Freedom Agenda: Why America Must Spread Democracy (Just Not the Way George Bush Did)’ Farrar, Straus & Giroux (publ.), 2008.

Friday 19 December 2008

Interventiecapaciteiten van een internationale organisatie

Ik vond dit boeiende artikel van Abramowitz en Pickering in het Foreign Affairs nummer van oktober 2008 (1). Het sprak me onmiddellijk aan omdat het niet zo zeer het interventionisme in een bepaald conflict of land bespreekt, maar wel het interveniëren van een bepaalde organisatie.

Het artikel van Abramowitz en Pickering vangt aan met te stellen dat diplomatieke acties ontoereikend zijn om ernstige conflicten op te lossen. Het moet duidelijk gesteld worden dat Abramowitz en Pickering de invloed van diplomatie zeker niet onderschatten, maar ze argumenteren dat acties als economische sancties en het opheffen van visa-paspoorten eerder de lokale bevolking treffen, dan dat het de politieke leiders onder druk zetten. Militair interveniëren is in hun ogen aldus de enige efficiënte mogelijkheid wanneer derde staten, of internationale organisaties, een rol willen spelen in een conflict.


In dit artikel trachten de auteurs te achterhalen waarom sommige interventies geen succes zijn. Meer specifiek bespreken zij de interventiecapaciteiten van de grootste internationale gouvernementele organisatie de Verenigde Naties (VN). In hun betoog argumenteren zij dat de VN in het verleden meermaals optrad wanneer botsingen tussen één of meerdere actoren, maar dit optreden was niet steeds succesvol. De conflicten in Sierra Leone en Bosnië zijn duidelijke illustraties van de tekortkomingen van de interventiecapaciteiten van de VN. Wanneer de organisatie in de heersende crisissen van de huidige wereldorde (zoals in Somalië en Darfur) beter wil doen, zal de VN enkele belangrijke nieuwe mechanismen moeten invoeren en hanteren, aldus Abramowitz en Pickering. Zo stellen ze dat de VN enkele interne hervormingen zal moeten doorvoeren, waardoor het aantal vetostemmingen in de Veiligheidsraad beperkt wordt en de peacekeeping-capaciteiten toenemen. De VN moet bovendien steeds met zekerheid kunnen beschikken over de nodige middelen en troepen, alvorens een interventie te starten.


Verder in hun artikel duiden beide auteurs op een feit dat in het kader van de discussie van duidelijke belang is, met name het gebrek aan betrouwbaarheid van een interventie. Zo stellen ze dat de VN kampt met een probleem van tekort aan troepen die willen deelnemen aan militaire interventies. Ook de bekende antropoloog Paul Richards stelt doorheen zijn betoog betreffende wat oorlog inhoudt, dat zowel financiële en materiële middelen als mankrachten van prominent belang zijn (2.). De VN-lidstaten zijn steeds minder bereid om ‘hun zonen’ naar het front te sturen. Meer bepaald de rijke lidstaten (met andere woorden de permanente leden van de Veiligheidsraad) prefereren het doneren van grote geldsommen boven het leveren van troepen die onder de VN-vlag willen vechten. De organisatie wordt hierdoor relatief goed in staat gesteld om hun militair arsenaal uit te breiden, maar het sturen van landtroepen ligt vaak niet in hun bereik. Wanneer de lidstaten meer bereidwillig zouden zijn om troepen te sturen én in middelen te sponsoren, zo stellen Abramowitz en Pickering, zouden de VN-interventies sterk aan geloofwaardigheid en belang winnen. In het verleden werden nota bene verschillende pogingen ondernomen om een permanent VN-leger samen te stellen dat op korte termijn kan reageren op crisissen, maar telkens stootten deze pogingen op verzet van de leden en NGO’s.


Wat in mijn ogen opzienbarend is aan dit artikel, is het feit dat de auteurs militaire interventie als vanzelfsprekend ervaren, zonder rekening te houden met de standpunten van de betrokken actoren van het land waar het conflict heerst. De houding van Abramowitz en Pickering is volledig in strijd met het standpunt van Jean Bricmont die zich in zijn boek ‘impérialisme humanitaire’ (3.) als duidelijke tegenstander profileert van Westers interventionisme met humanitaire pleidooien. Hij stelt namelijk dat de inmenging van derden in naam van het verspreiden van mensenrechten meer kwaad doet dan goed aangezien de spanningen tussen de vechtende partijen door hun tussenkomst vaak meer toenemen dan afnemen.


Naar mijn mening nemen zowel Bricmont als Abramowitz en Pickering een extreme houding aan. Ze pleiten namelijk steeds voor altijd interveniëren of nooit interveniëren. Mijns inziens is de keuze tussen deze twee onmogelijk en moet elk conflict gezien worden in haar historische, geopolitieke en actuele context. Wanneer Bricmont argumenteert dat toestemming van de betrokken regering noodzakelijk is, ziet hij dan niet over het hoofd dat deze regering in sommige gevallen de oorzaak kan zijn van het heersende conflict? Maar waar moet een organisatie of staat dan wel op toestemming vragen wanneer ze op het punt staat om een interventie te starten? Verschillende standpunten kunnen desbetreffend ingenomen worden, gaande van instemming van de grootmachten in de huidige wereldorde tot instemming van andere organisaties en bondgenoten.
Bricmont spreekt zich ook uit over het struikelblok van de VN met betrekking tot gebrek aan
troepen. Hij ziet, net zoals Abramowitz en Pickering, een oorzakelijk verband tussen het weigeren van lidstaten om troepen te leveren en het gebruik van zware militaire middelen.
Vanzelfsprekend beschikken de arme derde wereldlanden zeer zelden over een militair arsenaal dat hen in staat stelt om weerstand te bieden aan interventies die voornamelijk bestaan uit luchtbombardementen. Maar het grootste nadeel is naar mijn mening het gevolg dat de slachtoffers vaak burgers zijn en niet de beoogde kwaadaardige doelwitten. Wanneer staten of organisaties beslissen om te interveniëren in een conflict lijkt het mij ‘humanitair’ om alvorens acties te ondernemen, te bezinnen over de gevolgen voor de lokale bevolking die hun acties teweegbrengen. Wanneer men intervenieert onder de ‘humanitaire vlag’, moeten de deelnemende actoren dan niet eerst nadenken over de condities waarin de bewoners van het land zich gaan bevinden nà hun interventie, dan enkel te denken in hun ideologisch kader van verspreiding van democratie? Want welke democratische waarden blijven overeind staan als een land volledig in puin ligt en in chaos verkeert. In mijn ogen is het nemen van een beslissing tot interveniëren een eerste punt van discussie, maar ook het interveniëren zelf én voornamelijk de capaciteiten en effectiviteit van peacebuilding en peacekeeping zijn van primair belang. De interventie-actoren dienen mijn inziens vooraf duidelijkheid te creëren over de waarschijnlijke impact en gevolgen van hun interventie, al zal dit de mogelijkheid tot interveniëren op korte termijn eerder beperken. Daarom lijkt het mij, net zoals eerder in deze post aangehaald werd, in bepaalde mate opportuun om een VN-leger op te richten dat op korte termijn kan interveniëren zonder dat hier veel administratieve stadia doorlopen moeten worden. Zo ontstaan er mogelijk meer kansen om een grotere interventie beter te plannen en meer aandacht te besteden aan humanitaire aspecten van een interventie.


Referenties
(1) Abramowitz, M., Pickering T. (2008), Making Intervention Work: the UN’s Ability to Act, Foreign Affairs, 87 (40), 100-110.
(2) Richars, P. (2005), ‘No Peace, No War, an Antropology of Contemporary Armed Conflicts’, Oxford: James Curry Ltd.
(3) Bricmont, J. (2005), Impérialisme Humanitaire, Brussel: Aden Editions.

Interventies: een politiek-filosofisch kader: Kant en Paine


In het artikel dat Walker (Walker, 2008)1 publiceerde in het tijdschrift ‘International studies quarterly’, wordt een poging gedaan een beeld te schetsen van het verschil tussen het evolutionaire liberalisme van Kant en het revolutionaire liberalisme van Paine en de visie van beiden op gewapende interventies.

Zonder beide visies en theoretische kaders in extenso weer te geven, worden hier de voornaamste steunpunten en gedachtengangen van beide auteurs weergegeven.

Zowel Paine als Kant was er van overtuigd dat een constitutionele republiek, gebaseerd op individuele rechten, verkozen vertegenwoordiging, de ‘Rule of Law’ en scheiding der machten, de ideale staatsvorm was. Een staat als deze wordt tegenwoordig democratie genoemd, maar noch Kant noch Paine gebruikte deze naam om deze staatsvorm te benoemen.
Ze waren er ook van overtuigd dat deze ‘democratieën’2 zouden zorgen voor vrede tussen de staten. Internationale organisaties en internationale handel zouden deze vrede nog verder bewerkstelligen, aldus de auteurs.

De verschillende visie van beide auteurs op het vlak van interventies, zijn onlosmakelijk verbonden met het verschillende mensbeeld van beide auteurs.

In het revolutionaire liberalisme van Paine (Paine, 1791)3, worden mensen beschouwd als zeer morele wezens, gekarakteriseerd door rede en goedheid. Deze rede, moraliteit en goedheid zijn dus de basis van de inherent goede mens, maar vaak worden de mensen gecorrumpeerd en hun goedheid vertroebeld door corrupte vormen van bestuur. Een democratische revolutie zou de mens bevrijden van deze corrumperende regering, en de mens zou terugkeren naar zijn originele, ‘goede’ zelf. Paine was er van overtuigd dat deze overgang van het corrupte regime naar de democratie zeer snel zou gaan, en hij betwijfelde dan ook of de corrupte regimes in Europa nog meer dan een decennium zouden standhouden.
Rekening houdende met het feit dat Paine zijn werk in 1793 publiceerde, kunnen we stellen dat de geschiedenis deze stelling duidelijk heeft ontkracht.

Kant op zijn beurt had een iets voorzichtiger, donkerder beeld van de mens (Kant, 1795)4.
Hij ging zelfs zo ver om op een bepaald moment oorlog te beschouwen als iets inherent menselijks. Hij nuanceerde dit echter door te stellen dat de mens –op basis van de rede- echter in staat was om weg te evolueren van deze oerstaat om uiteindelijk in vrede te leven.
Hét vehikel voor deze evolutie was volgens Kant een goede organisatie van de staat. Die goede organisatie moet ervoor zorgen dat de individuele verlangens van de mensen aan elkaar tegengesteld worden zodat de mens (ook al is hij au fond niet moreel goed) toch aangespoord wordt een goed burger te zijn. Kant was er echter van overtuigd dat deze evolutie (zowel van de staat als van de mens) een traag, gradueel proces is, dat niet zomaar direct verwezenlijkt kan worden.
Deze visie op de mens en de politieke instituties wordt ook gekend onder de noemer ‘evolutionair liberalisme’.

Indien we deze twee verschillende visies goed analyseren, is het verschil in visie in verband met interventies niet zo moeilijk te begrijpen.

Paine, die uitging van de goedheid van de mens, was er ook van overtuigd dat indien de corrumperende regeringen verwijderd werden, de mens zou terugkeren naar zijn goede zelf en de waarde van vrijheid, rechtvaardigheid en democratie zou aanvaarden. Hij zag de wereld als een samenhangend geheel, waar democratieën constant bedreigd worden door niet-democratische staten. De oplossing was dan ook om te zorgen voor democratische regeringen over heel de wereld. Militaire interventies om de corrupte regimes omver te werpen en het volk te bevrijden, zijn dus volgens de logica van Paine geoorloofd.

Kant op zijn beurt had een iets minder positief mensbeeld, maar geloofde ook dat democratieën mensen kunnen aanzetten tot goedheid. Zoals eerder al gesteld was hij er van overtuigd dat dit een traag en gradueel proces is. Het opdringen van een democratische staatsvorm is volgens Kant niet alleen een schending van de soevereiniteit, maar ook vrij nutteloos. Het graduele evolutionaire proces van democratisering zou op deze manier onderbroken worden, en de staat zou vervallen in een complete anarchie. Een militaire interventie om een land te democratiseren is dus volgens de Kantiaanse logica niet alleen een schending van de soevereiniteit, maar ook gewoon gevaarlijk en nutteloos.

Een kleine studie van deze twee zeer invloedrijke filosofen leert ons dat het debat in verband met militaire interventies liberale (en andere denkers) al lang bezighoudt.
Beide filosofen schreven hun werk in de periode rond de Franse en Amerikaanse revolutie, waardoor ze overtuigd waren van de doeltreffendheid en noodzakelijkheid van een democratie. Paine’s beeld van de mens als een inherent ‘goed’ iemand is misschien iets optimistischer, maar los van dit (al dan niet correcte) beeld is het duidelijk dat hij de politiek-institutionele realiteit uit het oog verliest.

Als we deze beide visies nu vergelijken met de visie van Bricmont (Bricmont, 2008)5 in verband met humanitaire interventies, kunnen we stellen dat hij het dichtste aansluit bij Kant. Hij pleit ook tegen interventies en wijst (net als kant) op het belang van samenwerking en het respect voor de nationale soevereiniteit. De roots van Bricmont liggen dus waarschijnlijk eerder in de evolutionair-liberale stroming van oa Kant dan in de revolutionair-liberale stroming van oa Paine.

De vestiging van politieke democratieën in het Westen is een proces dat eeuwen geduurd heeft. Verwachten dat een politiek systeem met een cultureel andere achtergrond en geen echte traditie van inspraak van het volk, op een snel tempo kan veranderen en zo maar de westerse waarden opeens kan overnemen, is volgens mij dan ook een utopie.
Politieke instituties zijn meestal systemen die gesteund worden door (een groot deel van) de maatschappij en er stevig in verankerd zitten. Politiek-intitutionele veranderingen zijn mogelijk, maar moeten van onderuit beginnen. Staatsstructuren die van bovenaf opgelegd worden missen meestal legitimiteit bij het volk, en leiden dan op hun beurt tot een burgeroorlog, volksopstand, een nieuwe (intern gesteunde) revolutie of zorgen ervoor dat een autoritair of radicaal regime op ‘democratische’ wijze aan de macht komt.

Democratie wordt door het grootste deel van de (westerse) wereld beschouwd als dé staatsvorm bij uitstek. Indien we onze democratische waarden willen verspreiden over de wereld, is een aanpak van sensibilisering en diplomatie veel waardevoller dan een aanpak van (blinde) militaire interventies. Deze interventies worden namelijk vaak door de plaatselijke bevolking gezien als een bezetting of een vorm van post-colonialisme, waardoor de democratische boodschap toch in dovemansoren valt, en de plaatselijke maatschappij vaak in een chaos vervalt. Deze chaos voedt op zijn beurt anti-democratische en radicale stromingen waardoor de interventie als puntje bij paaltje komt vaak een contra-productief effect heeft.

Ik moet me dus aansluiten bij Kant (en bricmont), die niet gelooft dat een politieke democratie zo maar op een twee drie kan opgelegd worden. Een kijk op onze eigen westerse geschiedenis en de trage evolutie op mensenrechtelijk en democratisch vlak, moet ons doen beseffen dat ook in andere delen van de wereld nog meer tijd nodig is.


-------------------------------------------------------------------------------------
1.WALKER, C., ‘Two faces of liberalism: Kant, Paine and the question of Intervention”, International studies Quarterly, 2008, 52, p. 449-468
2.Niettegenstaande het feit dat geen van beide auteurs de naam Democratie gebruikte om deze staatsvorm te beschrijven, wordt in de loop van dit stuk toch beroep gedaan op deze term om bovengenoemde staatsvorm te beschrijven.
3.PAINE, T., 1791, Rights of Man, Baltimore, 1969, Pengiun books.
4.KANT, I., 1795, Perpetual peace, in ‘Kant’s Political writings’, Cambridge University press.
5.BRICMONT, J, 2008, “the violent folly of Humanitarian inerventionism”, Counterpunch, 27 maart 2008.